‘Maar moeder, die mevrouw van twee huizenblokken verderop is toch ook haar man verloren en anders dan jij probeert die toch altijd nog wat van haar leven te maken? Waarom jij niet?’
‘Hoezo?’
‘Je zit de hele dag op een stoel voor je uit te kijken. Als we geluk hebben tenminste. Want het liefst blijf je in bed. Neem nou eens een voorbeeld aan die mevrouw van verderop.’
‘Dat kun je niet vergelijken. Dat is een heel ander geval. Dat begrijp jij niet?’
‘Hoezo zou ik dat niet begrijpen? Die vrouw heeft ook nog twee kinderen thuis en neemt haar verantwoordelijkheid. Die lééft.’
‘Inderdaad, die vrouw heeft ook nog twee kinderen thuis, maar dat zijn wel dochters.’
‘Wat bedoel je daar nou weer mee?’
‘Daar bedoel ik mee dat een moeder in haar rouwproces meer aan dochters heeft dan aan zoons. Dochters nemen hun moeder mee om te gaan wandelen, zoons niet. Dochters, dat voelt anders.’
‘Je praat onzin.’
‘Nee, dat is geen onzin. Een dochter is anders.’
‘Ik kan er moeilijk één voor je gaan breien.’
‘Nu praat jij onzin.’
‘Maar je kent ook die vrouw die boven ons woonde en die helemaal geen kinderen had en die haar man plots aan een hartstilstand verloor. Is die toen opgehouden nog iets van haar leven te maken? Nee dus! Jij wel.’
‘Je vergeet dat die vrouw, ik weet wie je bedoelt, een autootje had.’
‘Dus als jij geen kinderen had gehad maar wel een autootje dan had jij je er wél doorheen geslagen. Daar geloof ik geen ene fluit van.’
Het leven liep niet op rolletjes. Het ging met moeder allemaal niet van een leien dakje. Het ging van kwaad naar erger. Iedereen had het beter dan zij. Ze was op een schemerige vrijdagavond in het vroege voorjaar begin jaren zeventig haar man aan een longembolie verloren en zonk weg in volslagen lethargie. Ze liet zichzelf in de steek en daarmee ook haar twee zoons. De militaire dienst in ‘t Harde was voor mij een uitkomst. Cafés waren heel lang in de ogen van mijn moeder verdervelijke zondige plekken waar je met een wijde boog omheen moest lopen. Dus haalde ik in militaire dienst aan de bierpomp de schade in. Ook kaarten was zondig. God was tegen klaverjassen. God was tegen brood en spelen. Hoe ze dat zo zeker wist? Ze wist het. Dus had ik in militaire dienst elke avond spelkaarten in mijn handen. We deden er niet aan klaverjassen maar wel aan toepen. Om geld. Ook dat nog. Toen ze het hoorde was ze van dit soort flauwekul al aardig genezen trouwens. De militaire dienst: de hele week weg van die vrouw die zwolg in haar bedompte rol van weduwe.
Twintig was ik. Amper twintig. Geen seconde, nee nooit van haar een arm om mijn schouder omdat ik al zo jong mijn vader kwijt was. Mijn broer, vijf jaar jonger, dito met een sterretje, ook over het hoofd gezien, hij ging zijn eigen gang. Geen mens wist wat hij doordeweeks uitspookte. Mijn broer begon nooit aan een discussie met zijn moeder. Hij was geen prater. Waarom zou hij ook? Dochters of een autootje, het kon hem geen bal schelen. Hij maakte een meisje zwanger en we hadden er nog een probleem bij.
Een grote hekel aan het pamperen van de hedendaagse jeugd. Dat stamt uit die tijd. Zie om mij heen waar alle verwennerij en het naar de ogen kijken van de jeugd toe leidt. Ze kunnen niet tegen een stootje. Op de hogeschool in Tilburg ergerde ik me groen en geel aan de voorzichtige aanpak van de studenten in het hbo-onderwijs. Bij Het Parool slaagde ik. Dat was niet iedereen gegeven. Ik pareerde de Amsterdamse harde humor. Werd zelf een halve Amsterdammer. Ik kon van lieverlee in persoonlijke interviews met de besten mee. Ik kreeg iedereen aan het praten. Ik wroette zogezegd in de darmen van mijn gesprekspartners. Het kwam door mijn achtergrond. Door wat ik zoal had meegemaakt. Ik heb mensen bij Het Parool zien sneuvelen die meer talent hadden dan ik. Aanmerkelijk meer zelfs. De sportredactie en daarna de algemene verslaggeverij voor politie en justitie – het ging op karakter, op doorzettingsvermogen, op de juiste mentaliteit. Als je met nog slechts twee andere geluksvogels mee mocht naar Het Parool in Amsterdam vanuit de failliete inboedel van het Nieuw Utrechts Dagblad dan moest je dubbel zo hard presteren. Dat deed ik dan ook.
Heb ik ooit van mijn moeder gehouden? Toen ik nog heel jong was wel, toen hield ik van mijn moeder. Dat weet ik zeker. Maar later? Later werd dat steeds minder. Ze legde veel te veel beslag op anderen. Allereerst op haar twee zoons. Ze was vrijgevig en zorgzaam. Ze kon ook geestig zijn. Onrecht verdroeg ze niet. Dat wel. Maar ook lijdzaam, amechtig en jaloers. Ze was weinig zelfstandig. Ze stuurde in 1968 aan op een verhuizing van de Jaffastraat naar honderd meter verderop het Majellapark. Van gewone mensen naar ambtenaren. Om ons heen ambtenaren in alle soorten en maten en oud-Indiëgangers. Nog geen drie weken later had ze spijt en kreeg mijn vader de schuld. Spijt als haren op haar hoofd. Ze ging in een slaapkamer voor het raam de hele dag naar onze vroegere tuin zitten staren. Naar de seringenboom vooral. Haar seringenboom. Een witte. Een rare verering ineens voor die seringenboom. In de Jaffastraat had ze een tuin, op het Majellapark alleen een balkon. ‘Maar je woont nu wel op stand, dat wilde je toch?’ Op het Majellapark zijn we als gezin wel een keer of zes onderling van kamer geswitcht om mijn moeder maar oogcontact met die stomme seringenboom op de Jaffastraat te laten houden. Hoe dichter bij die boom hoe beter. Het werd er niet beter op. De nieuwe bewoners van Jaffastraat 50 brachten haar als troost wekelijks een vers bosje seringen. Niet opgewassen tegen het leven toen het er op aan kwam. Totaal geen vechtlust. Geen enkele weerstand. Een ander had het altijd beter. Dat was niet zo, maar zo werd het wel. Door haar gelamenteer.
Na een dag van onafgebroken regen hangt er buiten een grondlucht. Een aangename grondlucht. Die doet aan Loosdrecht denken. Aan de Kalversraat naar de Stille Plas toe van Loosdrecht. De oudste broer van mijn vader had er op een eilandje een huisje. We kwamen er nog wel eens. Opmerkelijk die associaties. Na alle regen van woensdag 11 september hangt er nu een soort wasem buiten. Het ruikt naar de Loosdrechtse Plassen. Mijn moeder liet na de dood van mijn vader ook Loosdrecht voor wat het was. Ze zou toch eens genieten, dachten we vaak. Was het ook aandachttrekkerij?
Ze was graag met een onderwijzer getrouwd in plaats van met een fabrieksarbeider die ooit nog eens een winkel in vogelbenodigdheden bezat en timmerman was geweest. Maar die onderwijzer, een zekere Rutger, had een horrelvoet, zoals ze meer dan eens vertelde, en dus ging het feest niet door. Ze wilde niet met een horrelvoet gezien worden. ‘Nou, stop er dan over, ma.’ Graag een onderwijzer maar dan wel één met twee gezonde voeten. Een moeder met pretenties. Vrouw van overdreven ver doorgevoerde omgangsvormen. Tafelmanieren bijvoorbeeld. En de volgorde van traplopen voor man en vrouw. Wie eerst naar boven, en wie als eerste naar beneden. Maar we hadden thuis helemaal geen trap.
Mijn moeder, ze was er één van Beenen. Die Beenens hadden het allemaal veel te hoog in hun bol. Behalve Beenen zelf, mijn opa, een sigarenmaker ooit. Hij pruimde en spuugde in een conservenblik waar eerder de doperwtjes in gezeten hadden. Mijn moeder had een bloedhekel aan die pruimtabak. Het werd oogluikend bij ons thuis toegestaan. Maar het spul uitspugen in het conservenblikje, dat moest hij vooral uit het zicht op zijn eigen kamer doen. Opa was mijn vriend en ik de zijne. Samen kochten wij zijn sigaren van Elisabeth Bas in de Hasebroekstraat. We wandelden door de Busken Huetstraat naar het Schimmelpenninckplein. We liepen over de Cartesiusweg langs het rangeerterrein van de spoorwegen naar familie op de Amsterdamsestraatweg. Die twee tunnels van nu waren er toen nog niet. Op de Cartesiusweg had een broer van mijn moeder gewoond. Broer Arie. Die werd door de calvinistische farizeeërs dood gezwegen. Arie was weg bij zijn vrouw en hokte in Zandvoort met een zekere Grada. Arie zou branden in de hel. Opa was in die opvatting het meest gematigd. Zijn kletszieke dochters niet. Opa nam ons mee met de bus. Naar dat prachtige station van Utrecht met dat bordes en die indrukwekkende standbeelden. Met bulldozers moest het station later wijken voor die betonnen wansmaak van Hoog Catharijne. Die hele stationsbuurt ging plat. Inclusief de cafetaria op de hoek bij het streekvervoer waar opa na tandartsbezoek trakteerde op patat met mayonaise. Utrecht takelde zich toe om er nooit meer van te herstellen.
Lijn 4. Mijn hele jeugd was de lichtblauwe bus 4 onlosmakelijk verbonden met Utrecht-West. Een fantastische man, mijn opa. Zachtmoedig. Maar zijn vijf dochters, die plakte je het liefst stuk voor stuk achter het behang. Onuitstaanbare wezens. Mijn vader moet het niet gemakkelijk hebben gehad. Hij zuchtte en stak maar weer een North State op. Sta je op een trap met een emmer muurverf en denk je plots aan het Majellapark. Ik zal haar nooit vergeven dat ze zich na de dood van mijn vader volledig overgaf aan zelfmedelijden. En dat ze er nooit bij heeft stilgestaan wat het verlies van een vader voor haar twee zoons op hun nog jonge leeftijd wel niet betekende. Moeder ging in een stoel zitten met heel haar verdriet en dat was het dan. Ze kwam er niet meer uit, uit die stoel.
Later was het nog heel wat als ze de stoel haalde. Ze zag er het nut niet meer van in uit bed te komen. Bezorgde naburige ambtenaren die zich ermee gingen bemoeien zonder dat het iets opschoot. Depressies. De huisarts. Weer een andere dokter. Nog eens één. Pillen die niets voorstelden. De injectiespuit. Ze had geen rijbewijs want anders hadden we een autootje voor haar gekocht. Aan dochters kwamen we niet zo gauw. Een oudste zoon die haar een paar keer gedwongen moest laten opnemen in de inrichting Zon & Schild bij Amersfoort. Dan weer ineens een opleving. Met proefverlof naar huis. Waar alles weer begon van voren af aan. Weer een gedwongen opname. Weer zo’n KZ-verklaring. Een verdeelde familie Beenen. Iedereen wist precies te vertellen hoe het moest maar zonder enige afstemming en overeenstemming. En zonder benul. De Babylonische spraakverwarring. Kippen zonder kop. Hoe kon het ooit zover komen. De isoleercel. Zusters die alleen maar met hun gebazel rotzooi maakten en zodra de vuiligheid tegen de plinten klotste mochten de twee zoons van Fietje de boel opruimen. Daar waren ze zoons voor. Ze werd manisch. Ze werd manisch-depressief. En de artsen maar pillen blijven voorschrijven.
Misschien ben ik toch wel van mijn moeder blijven houden door de jaren heen. Op mijn manier dan. Met het bewaren van enige afstand. Met een zekere gereserveerdheid ook. Maar nooit heb ik haar in de steek gelaten. Als ze me weer eens tot hier zat, de vlakke hand ter hoogte van de bovenkant van mijn voorhoofd, dan dacht ik terug aan hoe ze me met eindeloos geduld overhoorde bij mijn huiswerk van het Christelijk Lyceum. Ze sprak weliswaar geen woord Frans maar ze hielp me wel bij de Franse werkwoordvormen: j’ai, tu as, il a, nous avons, enzovoorts. Ze glom als ik de familie vertelde dat ik het mooie cijfer voor Frans toch maar mooi mede aan haar te danken had. Dat was lichtelijk overdreven, beslist lichtelijk overdreven, maar wat kon mij dat schelen. Niets leukers dan de tantetjes Beenen in de maling nemen. Zeker de oudste met haar migrainemanie en haar op niets gestoelde kapsones. De tantetjes Beenen stemden ARP, en de oudste liever nog CHU. Hoe zwaarder hoe interessanter voor haar dure kennissen. Hoe vaak moesten we niet horen dat daartoe ook de dominee behoorde en de huisarts. Ik heb het mens nooit geloofd. Graag vertelde die oudste zus hoeveel operaties ze wel niet achter de rug had, het waren er 22. Vandaar natuurlijk die dominee binnen handbereik. Bij ons thuis ging er naar de verkiezingen toe een grote affiche van de PvdA voor het raam met uitbundig de naam van de verlosser Willem Drees. Ook opa ging daarin mee. Opgeschoven van CHU naar ARP en zo verder naar Drees. Vanwege zijn AOW.
Sommigen blijven moederskindjes. Mijn moeder bleef een vaderskind. Mijn ouders trouwden en mijn opa, al betrekkelijk jong weduwnaar, trok bij ze in. Dat bleef zo tot zijn dood in 1964. Hij werd 84. Opa beschermde zijn favoriete dochter Fietje. En Fietje liet dat maar al te graag gebeuren. Mijn vader was er ook, maar soms vroeg ik me af waar hij precies was. In de pikorde, bedoel ik. Na de dood van opa moesten vader en moeder samen door en dat was niet altijd even gemakkelijk. Er was altijd een derde in hun huwelijk aanwezig geweest. Ze kochten allebei een solex en vonden zichzelf opnieuw uit. Mijn vader had inmiddels een nieuwe baan gevonden na de massaontslagen bij Werkspoor op Zuilen. Zijn zwager, chef Volkshuisvesting in Utrecht, hielp hem aan die nieuwe baan. Hij werd gemeenteambtenaar. Huurincasseerder. Met zijn zwakke hart liep hij dagelijks in verschillende Utrechtse wijken trap op trap af. Kortademig. Hij maakte al gauw een uitgebluste indruk. En bleef doorroken. Hoestte slijm op bij het opstaan. Hij bleef het gevoel houden dat zijn vrouw en haar familie hem te min vonden. Ooit fabrieksarbeider altijd fabrieksarbeider. Trok steeds meer naar zijn eigen familie. Zijn oudste zoon puberde zich op de hbs naar een Beenen. Ook dat nog.
‘Ik maak mij grote zorgen over je vader.’ Ze zat tegenover me in een Utrechts knijpje. Beiden aan een kop koffie, mijn moeder en ik. ‘Wat moet ik nu?’ Ja, wat moest ze nu? Was zojuist in het militair hospitaal geweest. Niet in Oog-en-Al maar ergens in de binnenstad. Zou het niet meer weten te vinden. Ik zou ook niet meer weten waarvoor. Zal wel iets met voetballen zijn geweest. Het kan ook mijn gebit zijn geweest. Niet veel later werd ik op de kazerne van de kamer gehaald omdat er beneden telefoon voor me was. Mijn moeder. Mijn vader was in het ziekenhuis Oudenrijn opgenomen. Met spoed. Zijn longen. Een embolie. Aan het einde van die week bezocht ik mijn vader. Op vrijdag in de vooravond. Voor het eerst voelde ik iets van een warme verwantschap tussen ons, van contact, zoals hij daar aangeslagen in dat ziekenhuisbed lag. Beloofde hem de volgende dag te zullen komen scheren. Met zijn elektrische Philishave. Wij naar huis, mijn broer en ik. Keken naar Johnny en Rijk op de tv. Vermaak uit de beginjaren zeventig. Grappen die we nu melig zouden noemen, toen niet. Mijn moeder liet lang op zich wachten. Die zou een lift krijgen van haar zuster die met de chef Volkshuisvesting was getrouwd. Toen nog wel althans. Ze stapte uit de auto van haar zwager. We zagen het al. We zagen het meteen. De manier waarop dat uitstappen gebeurde, alles in slow motions, dat beeld maakte meteen duidelijk dat het foute boel was. Dat was ook zo. We hadden geen vader meer. Maar daar draaide het niet om. Toen niet en nooit niet. Aan ons werd niet gedacht. Aan ons werd ook geen aandacht besteed. De dood was iets van volwassenen. Zij was haar man kwijt. Het begin van droeve jaren waarin wij onze jeugd verloren, wij die onze jeugd wisten afgepakt. Niet moedwillig, maar toch: afgepakt. Achteraf iets vaags van schaamte over ons gelach die vrijdagavond om Johnny Kraaykamp en Rijk de Gooyer.
Mijn moeder wist niets van de financiën. Ze keek na de begrafenis naar de papieren met de handen in het haar. Ze keek naar brieven van instanties gelijk een aapje in een horloge. Haar ogen draaiden alle kanten op. Van de begrafenis in maart van dat jaar ‘72 tot aan de Kerst ging het nog wel. We deden met de kerstdagen mee aan de eerste shift in restaurant De Biltse Hoek. Moeder amuseerde zich. Maar niet lang daarna ging het mis. Inmiddels uit militaire dienst en een baan op de afdeling zwangerschapsuitkeringen van het ministerie van onderwijs. Op kamers aan de Frans Halsstraat 32 in Utrecht. De verhuurder was van een winkelketen in bruidsjurken. ‘Verhuis naar de Frans Halsstraat stiekem als je moeder slaapt’, adviseerde de dokter. ‘Voorkom heisa en huilpartijen.’ Zo gedaan. Iets dat bij de gedachte eraan nog altijd schuurt en pijn doet. Een stiekeme vlucht voor mijn eigen behoud om daarvan nooit echt te genieten. Bij bezoeken aan thuis op het Majellapark steeds vaker een lege koelkast. Of eten waar de schimmel op stond. Eerst haar vader kwijt, zeven jaar later haar man. Dood in hetzelfde ziekenhuis, niet op dezelfde kamer maar wel op dezelfde gang. Het was te veel. Een moeder die het niet meer zag zitten. De vicieuze cirkel. Thuis, opname, thuis, opname. Vervelende tantes. Calvinisme. De Heer is mijn herder. We moesten maar op God vertrouwen. ‘Jullie zijn uitverkoren, jullie zijn uitverkorenen.’ ‘Ma, doe even normaal, hou daar mee op.’
Niet God maar honkbalclub UVV was tot op zekere hoogte de redding. Niet in alles maar wel in veel. UVV werd voor ons het Heilige Sacrament van de gehele jaren zeventig. Ook voor mijn moeder in ‘77. De Japanse speler Yoshi Shirai, die voor zijn studie in de komkommerteelt stage liep in Harmelen, had met spoed een logeeradres nodig. Voor een paar maanden. Het werd al gauw Majellapark 4. Of hij huur betaalde weet ik niet meer. Het zal hooguit een kleine bijdrage in de kosten zijn geweest. Mijn moeder klaarde op. Ze had weer iemand om voor te zorgen. Ze kookte dagelijks drie gangen maaltijden voor haar Japanner. Soep, hoofdgerecht en dessert. De vraag van UVV of het wat minder kon, want die jongen kwam te veel kilo’s aan. Van ons de vraag aan Yoshi Shirai of hij minder voor onze moeder wilde buigen, want ze maakte elke keer houterige buigingen terug en kreeg last van haar rug. Niet weer een dokter. Het was wel amusant om te zien. De Japanner rookte heel bijzondere sigaretten. Daarvan begon onze moeder er af en toe ook één op te steken. Die vrouw had een doel gevonden. Op manische wijze. Dat doel was haar Japanse honkballer die voor komkommers naar Nederland was gekomen. Veel communicatie hadden ze niet. En ook weer wel. Yoshi sprak nauwelijks Nederlands. En onze moeder geen Japans. En ook geen Engels. Veel gebarentaal. En lachen. Elkaar toelachen. Yoshi met die ene gouden tand. En buigen. Ze liep er krom van. Ben ik van mijn moeder blijven houden? Eigenlijk denk ik van wel.
Nooit vergeten hoe ze aan de telefoon thuis die malle kapitein Aspers in ’t Harde aanpakte. Ze rukte de telefoon uit mijn hand. Die telefoon hing toen nog aan de muur met zo’n draaischrijf waarvoor je niet al te dikke vingers moest hebben. Ze was nog maar kort weduwe. ‘Wilt U niet zo schelden tegen mijn zoon, meneer. Met wie hebben wij de eer? Mijn zoon een deserteur? Dat is hij helemaal niet. En er wordt in mijn huis niet geschreeuwd, ook niet door de telefoon. Mijn zoon is vannacht thuis gebleven ja. Ik had hem nodig. Hij komt nu naar de kazerne en daar maakt U excuus voor Uw geschreeuw.’ Zo kon ze ook zijn. Niet vaak, heel soms. Zo ook eens op de lagere school de meester aangepakt. ‘Durf ooit nog eens aan zijn oorlel te zitten.’ Het maakte indruk. Ook op Aspers. ‘Ik was van plan je van soldaat eerste klas te degraderen naar gewoon soldaat. Ik zie ervan af. Er volgt geen straf. Ingerukt mars.’ Straf volgde later wel toen ik na middernacht terugkeerde van een avond UVV. De opperwachtmeester trof een leeg bed. Ik zou de volgende dag afzwaaien maar dat werd met een maand uitgesteld. In die maand mocht ik op de kazerne de gang en enkele kamers wit kalken. Want schilderen kon je het niet noemen. Kalken met een kwast die nauwelijks groter was dan een tandenborstel.
UVV bracht ons in de jaren zeventig veel goeds. Toen mijn moeder nog pendelde tussen thuis en Zon & Schild kon de hond, een nerveuze tackel, onmogelijk op het Majellapark blijven. UVV-werper en –coach Peter Terstall en zijn echtgenote Ria haalden het dier liefdevol naar Deil. Daar aan de Linge werd de tackel stokoud. Daarna dook Yoshi op. UVV hield mijn broer in de weekenden van de straat. Voor mij gold hetzelfde. Ikzelf liet me door het honkbal zelfs volledig opslokken. UVV was ons sociale vangnet. Het honkbal, werk op Rechtspositie aan de universiteit van Utrecht, een studie sociale academie aan de vuurrode Horst in Driebergen, de voogdij over mijn broer en het curatorschap van mijn wankelmoedige moeder, want dat bleef ze. Liet een oog vallen op Astrid die in de Frans Halsstraat om de hoek woonde. Ze was de blonde dochter van een collega op de universiteit. Net gemalen poppenstront die gereformeerde collega. Zijn vrouw was nog erger. Het echtpaar Tijsseling zag niets in een verkering van hun dochter met die atheïstische eigenheimer op ongepoetste cowboylaarzen en idioot lange bakkenbaarden. Kocht een auto. Meteen maar een sportwagen van Fiat. Een oud kreng overigens dat meer niet reed dan wel. Altijd malheur met de accu en zo. Met Astrid op een zaterdagavond in die sportauto naar Amsterdam. Vertelde ze later aan haar ouders dat we op de Zeedijk waren geweest en in de Warmoesstraat. Jammer dat ik daar niet bij ben geweest. Had het hele gereformeerde tafereel graag gade geslagen. Tijsseling en zijn vrouw grepen meteen naar de bijbel en besloten Astrid daaruit voor te lezen. Met de woede van Tijsseling is me veel bespaard gebleven. Soms verveelde ik me. Maar meer dan soms was het niet. Mijn moeder had dagen dat ze wel tien keer belde. Werd je er boos om dan belde ze meteen weer op om het goed te maken. En als je niet meer boos was dan belde ze even later met de opmerking dat ze voortaan niet meer zo vaak zou bellen. En dan werd ik weer kwaad en begon alles van voren af aan. Ze irriteerde en vertederde. Je kon nooit lang boos op haar blijven. Ze leed aan dwangmatigheid, aan dwangneuroses.
Sytze van der Zee brengt me op dit onderwerp met zijn boek ‘Potgieterlaan 7’. Openhartig boek. Schitterend boek. Geen opsmuk. Ergens stelt hij zich de vraag of hij ooit van zijn moeder gehouden heeft. Hij moet het antwoord schuldig blijven. Van zijn vader heeft hij zeker wél gehouden. Ondanks alles. Dat proef je. Dat merk je aan alles. Sublieme flashbacks. De chronologie al meteen losgelaten. Hij bedankt zijn vrouw, Maria. Haar ooit eens gesproken op een feestje van Het Parool. Ze klaagde toen dat workaholic Sytze op vakanties altijd wilde afvallen en zij het er dan juist van wilde gaan nemen. Ellen stelde ik aan mijn moeder voor toen ze al een poos van Zon & Schild verlost was en toen de gedachten aan die isoleercel achter de horizon leken te zijn verdwenen. Al kwam het nooit écht zover. Daarvoor was deze gebeurtenis die zich twee keer voordeed maar al te schokkend. Het hart was er nog net tegen bestand, de ziel niet.
Op de kamer van de naar Japan teruggekeerde Yoshi woonde alweer enige tijd een meisje. Die is er ooit met de gehele pannenset vandoor gegaan. En het restje, zei mijn moeder naderhand schouderophalend. Mijn moeder had van kamerverhuur de smaak te pakken gekregen. Bovendien kwam Karel van de overkant van de Vleutenseweg steeds vaker voor langere tijd langs. Hij was weduwnaar. Samen betrokken ze een kamer met keukentje in een verzorgingstehuis. Op Overvecht. Ook daar stond het binnen een mum van tijd stijf van de sigarenrook. La Paz, twintig stuks in een bruin blikken doosje. Mijn moeder had nog steeds geen dochters. En evenmin een autootje. Op de solex durfde ze allang niet meer. Waar hij gebleven was? Joost mag het weten. Hij verdween zoals de meeste spullen van Majellapark 4 verdwenen. Mijn moeder was grenzeloos vrijgevig. En er liepen onderhand heel wat inhalige figuren bij haar in en uit. Een vaas en twee dekschalen heb ik voor mezelf kunnen redden. Dat was alles. Had me in die tijd ook met Ellen meer en meer teruggetrokken. Niet omdat Ellen dat wilde maar omdat ik er moe van was. Zeker van het gepreek van mijn moeder op het balkon aan het Majellapark. Als ze manisch was leed ze ook aan godsdienstwaan. Dan waren we de uitverkorenen. Waar ik in die jaren overigens nooit iets van heb gemerkt. Voelde me eerder het lam Gods dat naar de slachtbank was geleid. Zoiets.
Ineens was ze dood. Karel was haar enkele jaren eerder voorgegaan. Mijn moeder dood. We hoorden het pas enkele dagen later. We waren van vrijdag tot en met zondag in Epen in Limburg om te vieren dat we tien jaar waren getrouwd, Ellen en ik. Het liep tegen de Kerst. Het was waardeloos weer. Koud en guur. We besloten al op zondagmiddag terug naar huis te rijden. Onderweg stelde Ellen voor langs mijn moeder te gaan in het verzorgingstehuis. De winkels waren open en er werden bonbons voor mijn moeder gekocht. Het kunnen ook kerstkransjes zijn geweest. In elk geval iets van chocolade. In het verzorgingstehuis op Overvecht vonden we de deur van moeder open. Zelf was ze er niet. De deur stond open. Dat was niets voor haar. In het appartement zocht Ellen naar een schaaltje voor de bonbons, of kerstkransjes, of wat het ook aan chocolade was. We hadden ook een kerststukje bij een kraampje gekocht. Wij wachten op moeder. We konden wachten tot we een ons wogen. De gang op naar een overbuurvrouw. Een vrouw met in haar appartement alleen maar boeken en nog eens boeken. Nooit geweten hoe ze heette, we noemden haar de boekenvrouw.
‘Maar weet jij dat dan niet?’ Wat zou ik moeten weten? ‘Je moeder is al een paar dagen dood. Was je niet thuis? Ben je vandaag tien jaar getrouwd en waren jullie in Limburg? Thuis staat je antwoordapparaat vol boodschappen van hier. Ze hebben je koortsachtig gezocht. Fietje is dood. Ze kreeg vrijdag een hersenbloeding onder de douche.’
Het werd surrealistisch. Het plafond, de muren, alles draaide voor mijn ogen. Heimelijk had ik haar wel eens dood gewenst maar nu het zover was voelde ik een behoorlijke leegte van binnen. We brachten het kerststukje en de chocolaatjes naar de boekenvrouw. We liepen doelloos door het appartementje van moeder. Nog maar veertien dagen geleden was ik begonnen aan een nieuwe baan, als chef nieuwsdienst bij het NOS-Journaal. Meer dan dertig sollicitanten. Het waren er 37, als ik me niet vergis. Ik werd het. Nog het meest tot mijn schrik. Een baan die veel druk op mij legde en nu dit.
Enkele uren voor de Kerst werd mijn moeder op Daelwijck gecremeerd. We waren de laatsten. De schoonmakers stonden al klaar met hun dweil en emmertje sop. Ellen en ik waren de enigen op het crematorium. We liepen de eerste meters vanuit het verzorgingstehuis achter de rouwauto aan. Een stoet van twee mensen. Hand in hand. Ik hoopte maar geen bekenden te zullen tegenkomen. Want dit, het lopen achter de rouwauto, vond ik maar niks. De twee tantetjes die nog leefden wensten met een aparte rouwwagen, heel berekenend, ik kende ze niet anders, van huis te worden opgehaald. Op mijn moeders kosten. En passant kon die rouwwagen, vonden ze, ook wel even vanuit de directe omgeving van het stadion heel Utrecht oversteken om een nicht met gezonde benen een lift te geven. Op mijn moeders kosten. Want had die familie Beenen niet altijd heel veel voor ons gedaan? Het bazelen nooit verleerd die tantetjes. Daar komt niets van in, liet ik ze weten. Ze weigerden zelf een taxi te nemen. Laat staan dat ze er zelf voor wilden betalen. Ik kon me geen gemakkelijker en mooier resoluut afscheid van de zusters van mijn moeder wensen.
Op 24 december 1997 om half vijf ‘s middags ging het crematorium achter ons dicht. Het kerstverlof was begonnen. We hadden afscheid van mijn moeder genomen, Ellen en ik, zonder de familie Beenen, zonder de familie Carbo waarmee we toch al niet of nauwelijks contact hadden, maar mét Bach. Er werd niet gesproken. Twee mensen van wie de één de ander vanachter een microfoon toespreekt… nee. Er werd wel geluisterd. Naar ‘Jesu Joy Of Man’s Desiring’ van Johann Sebastian Bach. Dat werd ook gespeeld toen mijn moeder in de Vredeskerk op de hoek van de Kanaalstraat en de Billitonkade mijn broer ten doop hield. Dat lied droeg mijn moeder in haar hart. Er werd teruggedacht. Teruggedacht aan zware jaren. Zware jaren waren het geweest met een moeder die niet sterk in haar schoenen stond en al helemaal niet in het leven.
‘Maar die heeft tenminste dochters’.
‘En die dan?
‘Die heeft geen dochters, inderdaad, en ook geen zoons, maar wel een autootje’.
Ik was gelukkig altijd van haar blijven houden. Ze bleef tóch mijn moeder.