Burgemeester huldigt Diana voor haar werk bij Ellen

IMG-20190918-WA0001_resized

Door haar zoon Abdullah naar huis gelokt met een smoesje. ‘Kan ik woensdag even een uurtje weg bij Ellen, Johan? Je weet, Abdullah trouwt in november, en nu wil de trouwambtenaar een voorgesprekje met ons. Ze vragen of ik er ook bij wil zijn. Om over de jeugd van Abdullah iets te vertellen. Hoe hij vroeger was. Wel spannend hè. Gaat dat altijd zo in Nederland?’
‘Zo gaat dat heel vaak in Nederland, Diana. Bedenk van te voren maar goed of je geen leuke anekdotes weet voor de speech van die trouwambtenaar. Zorg maar dat de trouwgasten van Abdullah en Erna wat te lachen hebben in november.’
‘O ja zeker. Ik ga zeker denken. Dan ga ik woensdag even weg bij Ellen en kom ik zo snel mogelijk weer terug.’
Niks trouwambtenaar. Niks Abdullah. Maar de burgemeester. En Diana zelf. CDA-burgemeester Koos Janssen van Zeist neemt twee dagen later zijn hoed af op zeven hoog in huize Sharifi en zet Diana met dankbaarheid in de bloemen. Een dik verdiende huldeblijk van het gemeentebestuur en het gemeentesecretariaat in het kader van Wereld Alzheimer Dag aan het adres van een vrouw die in aanwezigheid van haar familie ‘een heel bijzondere inwoonster van Zeist’ wordt genoemd. Iemand ‘op wie Zeist met recht trots mag zijn’. Bewonderd vanwege haar ‘toewijding en geweldige arbeidsmoraal’. Het voelt als platina. Het is goddomme platina. De burgemeester van Zeist noemt Diana Sharifi een toonbeeld van ‘sublieme en hartveroverende zorg in de nijpende thuissituatie’. Ze brengt geluk. Een gids voor al die duizenden mbo- en hbo-studenten Verpleegkunde in Nederland. Hij hoopt dat die jongere generaties haar voorbeeld zullen volgen. Nederland schreeuwt om handen aan het bed. Ook in de thuiszorg. Ook in de verpleeghuizen. Niet alleen in de ziekenhuizen. Maar daar zeker ook. Waar niet in de zorg?! Het is weer bijna Wereld Alzheimer Dag.
Wederom mondiaal Alzheimer Dag. Wereldwijd. Ook Zeist staat stil bij dit feit. De burgemeester voorop. In de aanloop naar Wereld Alzheimer Dag zoekt hij Diana speciaal op. Nota bene een vrouw die vroeger al zo graag in de zorg wilde werken maar een paar keer werd afgewezen. Hoe is het mogelijk! Afgewezen! Tot eind zomer 2016. Toen riep het bureau Home Instead haar op. Voor Ellen. De Meern was voor Home Instead een soort appendix, iets ver weg als de Oeral. In die Oeral mocht Diana zich bewijzen. Tegelijkertijd: onervaren in de zorg of niet, de Afghaanse zou wel eens bij uitstek kunnen passen bij mevrouw en meneer Carbo. Onze consulent Albert Schuurmans had directrice Marion Rombout van Home Instead al het één en ander ingefluisterd en haar gewaarschuwd: die man is geen gemakkelijke, naar dat adres kun je beslist niet iedereen toesturen, het moet wel iemand zijn met stijl. Marion zette zes dames voor Ellen op het rooster. Diana voor nagenoeg alle avonduren. Ellen werd haar eerste cliënte. De meeste verzorgenden bevielen niet. Er zat een voormalige bibliothecaresse tussen die dit zware werk als bijverdienste wel dacht te kunnen doen omdat ze immers twee kinderen had gebaard en grootgebracht. Ze had ‘verstand van verschonen en zo.’ Niet dus. Er was er ook één die met werken in de thuiszorg over haar eigen depressie en bipolaire stoornis hoopte heen te komen. Er was er één die zei niet te mogen bukken en duwen. Want anders zou haar oog kunnen loslaten en op de grond kunnen vallen. OLV bracht ons vreemde kostgangers. Maar niet Diana. Ze werkt intussen rond de honderd uur per maand voor Ellen. En behalve Ellen heeft ze nog twee andere cliënten.
Die eerste avond, die kennismakingsavond! Bloednerveus stond ze aan de voordeur met haar handtas, een beige, onder de arm. Het hoofd een beetje schuins. De nek in de opgetrokken schouders. ‘Ben ik hier bij de familie Carbo?’ Toen vertelde ze nog niet dat ze het in haar broek deed van de zenuwen. Dat kwam later. Na een paar maanden, of waren het weken?, boekten we voor een lang weekend Cajou in De Panne. Er moest natuurlijk een verzorgende mee. Marion Rombout deed een oproep onder haar medewerkers. Dat had voor ons niet gehoeven maar ze deed het. Wie wilde met mevrouw en meneer Carbo mee naar de Belgische kust? Er reageerden drie dames. ‘Kies jij of kies ik’, informeerde Rombout. Wij natuurlijk. Kom op zeg. ‘Ik denk allang te weten wie jullie mee willen hebben’, reageerde de directrice van Home Instead. ‘Marion, bij Cajou is het voortreffelijk tafelen. In een stemmige ambiance. Daar zal niet elke medewerkster van jou zich even senang voelen. Wij eten er kikkerbilletjes of slakken of mosselen of gebakken kalfszwezerik. We drinken witte of rode wijn al naar gelang er aan eten op tafel komt. Wij waren het altijd goed gewend en wij willen dat ondanks ziekte ook graag zo houden. Wij nemen iemand voor een heel weekend mee en willen niet het gevoel krijgen onze heilige privacy te verliezen. We willen allure en bescheidenheid. We willen ook niet iemand met wie we bij Gorichem al zijn uitgepraat, terwijl we nog helemaal naar Gent en nog verder moeten. Dus je begrijpt op wie de keuze valt.’ Dat had Marion Rombout al hoog en breed begrepen ja.
Ettelijke bezoeken aan Cajou volgden na die eerste keer. Wij kamer 303, Diana 301. Ze regelde met hotelbaas Bruno het verjaardagdiner van Ellen. Ineens werd het licht gedoofd en kwam er taart op tafel met brandende kaarsjes. De verzorgende glunderde. Het voltallige personeel van Cajou schaarde zich rond de rolstoel van Ellen. De Belgen aan de andere tafels zongen het ‘Lang Zal Ze Leven’ dat net zo klonk als in Nederland. Een warm bad. Een jaar later weer een verjaardag van Ellen in De Panne, twee keer gevierd. De ene dag bij Cajou, de andere dag bij de Afghanen van restaurant Pammier. Haar landgenoten pakten uit met Afghaanse gerechten die helemaal niet op de kaart stonden. Aan andere tafeltjes keek men nieuwsgierig toe. Met regelmaat gedrieën naar de stranduitspanning Albert I met zijn manshoge Boeddha. Samen met Diana Ellen tijdens een hittegolf tot aan de vloedlijn getild. Met de reddingsbrigade van De Panne in een speciale rolstoel op rupsbanden voor een wandeling van een kilometer (en meer) vlak langs het zeewater. Flaneren en paraderen. Poepie bruin. De winkelstraat van De Panne. Daar de meeste foto’s geschoten voor het boek ‘Geef ons ook morgen’. Diana die er voor zichzelf een paar boetiekjes vond. Ze leerde de gerant van het restaurant Cajou een speciaal drankje mixen. Op de Markt op de foto met Ellen en de plaatselijke paashaas. Met haar cliënte van het eerste uur die haar vriendin geworden was naar de bloemenmarkt op zaterdag in De Panne. Mee ook naar Zuid-Limburg voor een concert waar ze onze bergen voor molshopen aanzag. Mee naar stranduitspanning De Branding in Noordwijk aan Zee. En bij ons thuis met de achterkant van de auto tegen het gloednieuwe brievenbusje van de buren. Je had een vergrootglas nodig om een paar krasjes te zien. ‘Niet over lullen Diana, die buren liggen toch nog op hun bed en ze zwemmen in de poen.’ ‘Nee, ik ga het toch maar liever even melden zodra ze wakker zijn’. ‘Voor mij ben je gek, zelf heb je wel schade, er is weinig meer over van je ene achterlicht.’ ‘Ik heb die buren even gesproken, ik ben ze gelukkig geen geld schuldig, morgen zal ik ze een bloemetje gaan brengen.’ 
Wereld Alzheimer Dag: een bijzondere dag voor eenieder die al dan niet zelf of anders wel in zijn of haar directe omgeving met een hersenziekte te maken heeft. Een dag kortom met een zeer speciale betekenis, ook voor ons. Wereld Alzheimer Dag. Valt samen met Market Garden, de herdenking van de slag om Arnhem, 75 jaar geleden. Wereld Alzheimer Dag en Market Garden: beide maatschappelijk van enorme impact. Naastenliefde en opofferingsgezindheid. De vlag aan ons balkon gaat wederom uit.  
We streven in Nederland naar het langer thuishouden van ouderen en ernstig zieken. We zullen daarvoor in Nederland onze mentaliteit moeten aanpassen, veranderen zelfs. Het zal in Nederland allemaal minder jachtig moeten en we zullen de ogen wijd open moeten doen (en houden) voor belangrijker zaken dan louter economische groei en de vanzelfsprekendheid van een goede gezondheid. Die vanzelfsprekendheid die lang zo vanzelfsprekend niet is. We praten in telegramstijl. We zullen ook van meer medemenselijkheid moeten gaan getuigen. Meer oog voor landen en culturen waarop wij nog wel eens willen neerkijken. Maar die in familiezin duidelijk veel verder zijn dan wij. We zullen af moeten van de gedachte dat bij tegenslag de overheid ons uit de brand moet helpen. De familie voor de leuke jaren en de overheid zodra het leven kantelt? Waanzin! Volslagen onberedeneerde waanzin. De overheid faciliteert. Maar we mogen zelf ook een inspanning leveren.
Goede verpleegkundigen en verzorgenden zijn onmisbaar en we komen er in Nederland momenteel 75.000 tekort. Dat is anderhalf keer een barstensvol Feyenoord-stadion in Rotterdam. Zet het beeld maar eens op scherp. We komen er meer tekort dan 75.000 als we ook naar kwaliteit kijken. De psychische klachten onder het zorgpersoneel zijn de laatste paar jaar met 40 procent toegenomen. Laat dat even tot ons doordringen. Meer dan 140.000 Nederlanders – je schrikt je dood, drie keer een uitverkochte Feyenoord-Kuip – zouden vanwege dementie direct vandaag nog in een verpleeghuis moeten worden opgenomen. Maar er is geen plek. Dus blijven ze thuis waar zich de meest schrijnende taferelen achter de voordeur afspelen. Ze kunnen niet meer voor zichzelf zorgen en er is te weinig zorgpersoneel om de helpende hand te bieden. Hoorde ondertussen op de autoradio dat er verzorgde vakantiereisjes naar de Noordpool worden aangeboden waar de vakantiegangers in een verwarmde iglo kunnen slapen met een dak van glas om heel decadent naar de sterren te koekeloeren. Het reisje kost 95.000 euro per persoon. De vakantietripjes gaan als zoete broodjes over de toonbank. We zijn ziek. We smijten met geld, maar de zorg crepeert ondertussen. Want 75.000 vacatures en ruim 140.000 mensen die allang niet meer thuis zouden mogen wonen. 
In de week naar Wereld Alzheimer Dag mag daar van gemeentewege best wel eens met toneellampen de schijnwerper op worden gezet. En in die week mogen de dames en heren in de thuiszorg, het zijn meestal dames, best wel eens een schouderklopje krijgen. Liever nog een ovatie. Een staande ovatie. Dat doet Zeist dan ook.  
Het is, vindt de burgemeester, een hele prestatie (Diana) om drie jaar lang bijna dagelijks Ellen te verzorgen met alle verantwoordelijkheid van dien. Het is geen sinecure. Eén fout kan levensbedreigend zijn. Het werk eist geduld. Het eist concentratie. Het eist consistentie. Zonder verzorgenden als Diana – en dat geldt zeker ook voor Trudy, Elly, Esmé en Zulay –  zouden wij ons huwelijk eigenlijk allang niet meer hebben kunnen voorzetten. We zouden doorleven, noodgedwongen fysiek gescheiden van elkaar. Doorleven? Ellen zou wellicht zonder haar zorgteam – behalve Diana hebben we nog vier kanjers, het zij herhaald! – al het loodje hebben gelegd. Haar mantelzorger misschien ook wel. Die wordt door Diana in de gelegenheid gesteld om maandelijks een weekend nieuwe energie op te doen aan de Belgische kust in De Panne, zelf blijft ze dan bij Ellen logeren. Ze leest dan ‘s avonds Adriaan van Dis voor haar taal. Logeren bij Ellen. Of ze gaat als chaperonne met Ellen mee naar zee.  Naar Cajou waar ze ons steeds weer in de watten leggen.
Ellen met Diana op hun vaste dag en hun vaste tijd naar Dorothy voor de fysiotherapie. Ze komen deze week terug met een zak bonbons en zaad van de papaverplant en bovendien knoppen waar het zaad nog uitgeknepen moet worden. ‘Elke keer als ik met Ellen langs die meneer zijn huis loop zwaaien we naar elkaar. Nu stond hij Ellen en mij al op te wachten. Hij weet dat jullie ook een tuin vol bloemen hebben.’ Eigenlijk lopen de verzorgenden achter de rolstoel voortdurend naar Jan en alleman hun hand op te steken of terug te zwaaien. En ze maken ook voortdurend met omwonenden een praatje. Het kwintet hoort gewoon bij het straatbeeld. Niet de tandartsassistente zelf maar Diana verleent de tandartsassistentie bij gebitscontrole van Ellen. Als de kapper met vakantie is knipt ze het haar van Ellen bij. Ze vijlt nagels en lakt ze. Ze heeft het masseren van de vaste staf aan fysiotherapeuten, Leroy en Dorothy, afgekeken en neemt geregeld de stijve ledematen van Ellen onder handen. Burgemeester Koos Janssen wordt er stil van, van het getuigschrift van zijn inwoonster. Zijn assistentes op het secretariaat eveneens. Zo ook de ambtenaar die alles regelt rond een ode aan bijzondere Zeistenaren als stille getuigen van grote prestaties achter de schermen zoals liefdevolle zorg aan derden. In 2017 werd Diana Sharifi al eens op een zomernamiddag op het schild gehesen door het ministerie in de persoon van de hoogste ambtenaar bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
De Afghaanse oorlogsvluchtelinge heeft het migratievraagstuk voor ons een gezicht gegeven. Met duidelijke contouren. Het is tastbaar geworden. Voor materiële welstand hoef je niet in de zorg te gaan. En we ervaren hetzelfde als wat we vorige week op de autoradio hoorden: de verschillen in bestedingsmogelijkheden nemen in Nederland hand over hand toe. Het wordt zorgwekkend genoemd, en terecht. Net als in de VS begint ook bij ons de middenklasse te verdwijnen. Het wordt steeds lastiger van een dubbeltje een kwartje te worden. Mensen als Diana Sharifi zullen vaker in de schijnwerpers geplaatst moeten worden om jongere generaties ervan bewust te maken waar het in essentie in het leven OOK om draait. Niet een vakantie-iglo op de Noordpool. Niet alleen maar ik-ik-ik en het najagen van het materialistische eigenbelang. Maar medemenselijkheid met compassie en empathie en compromissen. Personen als Diana (en onze andere vier!) sluiten ragfijn aan op wat het kabinet voorstaat bij de toenemende vergrijzing en de almaar oplopende zorgkosten. We proberen de chronisch zieken als gezegd langer in de thuissituatie te houden. Maar hoe? Een verschrikkelijk dilemma. Daarvoor geen televisiegenieke BN’ers, geen zelfingenomen ijdeltuiten, geen pluimstrijkers, geen Gordons en Humberto Tans met hun koninklijke onderscheiding, welke Bekende Nederlander heeft nog geen lintje trouwens voor al zijn of haar liefdadigheid?, maar bescheiden en opofferingsgezinde verzorgenden die zich veelal in grote anonimiteit om de ander bekommeren. Het betere werk zo gezegd. Voorbeeldmensen die de huidige studenten hbo en mbo Verpleegkunde aantonen dat de ambitie heus niet alleen hoeft te liggen bij een baan in een ziekenhuis. Het kan niet vaak genoeg worden gezegd en geschreven: duizenden en nog eens duizenden ouderen en chronisch zieken liggen thuis in verwaarloosde en kommervolle omstandigheden te vegeteren en weg te kwijnen omdat de zorg de vergrijzing niet aankan. Nederland vertilt zich aan de zorg.  
Erkenning kortom. Mede namens Ellen schrijf ik dit bij deze Wereld Alzheimer Dag. We zijn rijk, ondanks onze pech en ons verdriet. Dankzij… Het is gezegd. Het is met bloemen onderstreept. 
****
Reacties volgden al snel. Dezelfde dag meteen. Druk telefoon- en mailverkeer. Familie van overal in de wereld stuurde felicitaties naar Diana. Uit Duitsland, uit Tunesië, uit Canada. Uit ons eigen land ook uiteraard. Ook het ministerie van Gezondheidszorg liet zich in indringende bewoordingen niet onbetuigd.  
Diana: ‘Ik wist niet beter dan dat er een trouwambtenaar zou komen. Ik had onderweg van Ellen naar huis nog gauw even wat lekkere koekjes gekocht en zo. Toen kwamen Abdullah en Erna. Ik zei nog tegen Erna: “Waar zijn jóuw ouders?’ Die konden ineens niet. Vond ik heel raar. Toen stapte mijn oudste zuster Maria binnen. Maria? Die is echt een maatje van me maar wat moest zij bij die trouwambtenaar? Toen ging weer de bel. “Een leuke man voor jou”, plaagde Maria. Stond daar de burgemeester. Zou hij, de burgemeester, Abdullah en Erna in november op Slot Zeist trouwen? Zou hijzelf de trouwambtenaar zijn? “Ik kom voor jou Diana”, zei de burgemeester meteen en hij deed zijn ketting om. Ik moest maar even gaan zitten en naar hem luisteren. Wat er daarna gezegd werd, weet ik niet allemaal meer. Nu even niet. Ik was zó beduusd. De burgemeester had het over mij, en over Ellen, en over nog veel meer. Het leek wel of hij alles van me wist. En ook van Ellen. Ellen dit en Ellen dat, en ik zus en ik zo. Allemaal uit zijn hoofd. Ik moest niet zo hard werken, zei de burgemeester tegen mij en mijn zus. Aan Maria vroeg hij of ze mij een beetje tegen het harde werken in bescherming wilde nemen. Maar Maria werkt als arts bijna nog harder dan ik. We hebben er erg veel lol om gehad. De burgemeester is wel een uur gebleven. O zeker wel. Dit blijft onvergetelijk. Een eer. Het duurde niet lang of mijn moeder belde vanuit Hamburg. “Is het werkelijk Diana, de burgemeester met bloemen? Wat zou je vader trots zijn!” En daarna een nicht en daarna weer een andere nicht. Dirk van Maria had ook graag willen komen maar thuis was zijn gootsteen verstopt, begreep ik. Ik weet het allemaal niet meer. En als ik op mijn telefoon kijk heb ik weer nieuwe berichtjes.’ 
Burgemeester Koos Janssen van Zeist in zijn vaste wekelijkse column voor de Nieuwsbode Zeist & Heuvelrug: ‘Diana Sharifi heb ik thuis opgezocht. Zij is professioneel zorgverlener bij iemand die ernstig ziek is. Ik bracht haar – als inspirerend voorbeeld voor zoveel anderen – een boeket bloemen met dank aan alle zorgverleners en helpers in de zorg. Ik deed dit omdat we in de aanloop verkeerden naar Wereld Alzheimer Dag op 21 september. Waardering en trots blijven uiten is belangrijk.’
20190919_103713
Trudy vanaf haar vakantieadres op Bali: ‘Ik weet niét wat ik lees! Wat fantastisch en o zo verdiend voor Diana.’
****

Beste Johan,

Wat geweldig dat Diana zo in het zonnetje is gezet. Met al haar oprechte aandacht en inspanning voor Ellen en jou is haar dat zeer gegund. Een geweldige en unieke vrouw! Ik heb haar ondertussen al gefeliciteerd.

We houden contact, Ronnie van Diemen.

****

Beste meneer Carbo,

Wij hebben als redactie zojuist overlegd en contact gezocht met het secretariaat van de burgemeester van Zeist. Ik heb uw mail voor de volledigheid ook aan het secretariaat gestuurd. We gaan dit oppakken voor een stukje (met foto). 

 

Ik hoop u zo voldoende te hebben geïnformeerd. Met vriendelijke groet, Gisela Middelkoop, redactie Nieuwsbode Zeist & Heuvelrug. 

 

****

Hai Johan!

Ik heb zojuist jouw ‘persbericht’ aan de vrienden en kennissen gelezen, en ook meteen je blog over vandaag. Wat een verhaal! Grandioos zeg, dat bezoek van de burgemeester van Zeist aan Diana. Wat een eerbetoon en helemaal terecht. Ik heb al een felicitatie naar Diana gestuurd. Wat vind ik dít leuk voor haar.  Mooi stuk geschreven Johan. Ook jij chapeau. Ik wip weer gauw aan bij jullie. 

Albert

****

Ha Johan en Ellen natuurlijk!

Dank voor je geweldige bericht over de huldiging van Diana!! Zooooo verdiend!!! Heb haar gefeliciteerd!!
Hoe gaat het met jullie beiden? We hebben veel over jullie gepraat, de blogs steeds trouw gelezen, iedere keer gezegd: we gaan weer gauw naar Ellen, en dan was er weer wat. Klinkt raar maar zo ging het. We zouden het heel fijn vinden om jullie een bezoekje te brengen wanneer het jullie past. Liefst in het weekend toch Johan? We kunnen ook wel in de week. Jullie mogen het bepalen, de enige vraag die ik heb is dat het leuk zou zijn als we ook Diana ontmoeten, kunnen we haar nog een keer persoonlijk feliciteren!
Denk er maar rustig over na, we horen het wel! 

Lieve groeten van ons vanuit Leeuwarden en een kus voor jullie beiden van Wietske. XX  Natuurlijk ook de lieve groeten van John. 

****
Kippenvel! Wat is dit een ongelofelijk mooi gebaar van de gemeente Zeist naar Diana. Wat een hulde voor iemand die ik bijna dagelijks met Ellen in touw zie. Fantastisch!
Lieve groet van de overkant, Cinta
****

Erg mooi Johan,

Echt een zeer verdiende verrassing na drie jaar Ellen voor Diana!

Tot later deze week. Met vriendelijke groet, 

Zulay Puerta Torres
 ****
Slik, wat een prachtige hulde aan Diana, terecht.  

 

Chris & Bruno. Met veel groeten uit De Panne. 

****

Reacties op de bloemenhulde voor Diana ook van Wil, Charles, Agnes, Jeannette, Elly, Jan, Leroy, Ievon, Dorothy. 

Jeannette: ‘Wat een mooi en meer dan welverdiend eerbetoon aan Diana! Driewerf hulde voor haar en ook voor wie dit organiseerden en uitvoerden.’
 Leroy: ‘Prachtig verhaal over Diana en geweldig zoals dat door een klein clubje voor haar is opgezet. Wat was ze opgetogen.’ 
 Ievon: ‘Een terechte onderscheiding voor een heel lieve, zorgzame vrouw. Jullie mogen met recht trots op haar zijn, Johan & Ellen. Feliciteren jullie haar namens mij?’
Jan: Hoe fantastisch en terecht! Hierbij gefeliciteerd lieve Diana! Ook Johan en Ellen van harte, die gegeven het feit dat gezondheid nu eenmaal komt zoals het is, gezegend zijn met jou  en de collega-mantelzorgers/verzorgenden  (inclusief Johan). Het DREAMTEAM DIANA!

Dorothy: ‘Leuke foto van Diana! De burgemeester uit onze woonplaats in  Zeist!! Magnifiek. Ik zal je dinsdag persoonlijk feliciteren als je weer met Ellen naar de fysiotherapie komt.’

****

20190825_152700_HDR_resized
 
 Met Ellen achterin de tuin op de dag van de Indiëherdenking dit jaar. Bronbeek 2019 onder tropische omstandigheden. 
20170311_113106_resized
 Met Ellen op de bloemenmarkt op zaterdag in De Panne. 
blijdschap
 
Uit handen van inspecteur-generaal gezondheidszorg dr. Ronnie van Diemen het eerste exemplaar ontvangen van ‘Geef ons ook morgen’.  En onder: met Pasen met Ellen in De Panne op een terras bezoek van de plaatselijke paashaas. 
 20170416_130329_resized
Verzonden vanaf mijn Samsung-apparaat

Pluk de dag, hop biertje hop!

20190914_145953_HDR_resized

De kale hopstruiken als stille getuigen. En het is maar goed dat de ouders van Ellen niet meer leven. Er werd bij haar thuis niet gedronken. Maar zie de twee foto’s, vooral de eerste, het lijkt waarachtig Zuid-Europa wel. In werkelijkheid is het nog geen kwartier lopen van ons huis.  
Tachtig tot negentig vrijwilligers voor het jaarlijkse hopplukken bij de plaatselijke bierbrouwerij Maximus. Een hele oogst. Dat kan al niet meer mis met het bier. Hovenier Ben van Zuilen, bij ons in de tuin bezig met het scheren van enkele coniferen waar we zelf niet bij kunnen, geeft voor alle zekerheid handschoenen mee. Daar had de organisatie al op aangedrongen. Die hop zou ongelofelijk kleverig zijn. Het is zaterdag 14 september. Wil houdt Ellen gezelschap. Zelf naar de ‘dagbesteding’. Zo heet dat toch in de verpleegzorg? De start van het hopplukken al vroeg in de ochtend, om tien uur. Er hoeft weinig te worden uitgelegd. Je neemt een struik en je roetsjt de knoppen eraf. Hoe eenvoudig kan het zijn! Groene plastic kratten in overvloed. Struiken ook. Het doet aan vroeger denken, aan vroeger thuis. Zo ging het ook met de doperwten. Je drukte ergens op zo’n neusvleugel, vork in de aanslag, de losse pols en de erwtjes sprongen enthousiast in de pan. Of op het vloerkleed, zo’n Perzisch vierkant tapijt hadden we. Met kwastjes. Witte franje. Zo’n Perzich tapijt ging bijna wekelijks op vrijdag naar buiten voor een onderonsje met de mattenklopper. Jaffastraat 16 dat bij een nieuwe nummering Jaffastraat 50 werd. Bij de gemeente gingen ‘bis’ en ‘bis A’ er op een verdwaald ambtelijk moment uit.
De Jaffastraat, het adres van die seringenboom. Recht tegenover ons de schoenmakerij van De Kleuver. Iedereen kwam er om zijn schoenen te laten verzolen. Daarnaast het onderkomen van een duivenmelkersvereniging. Elke zaterdag een grote vrachtwagen om de manden met duiven te komen ophalen. Die duiven werden vervolgens buiten de stad losgelaten. Op zaterdagmorgen ging je toen nog naar school. Wie een auto bezat, waste die auto op zaterdag voor de deur. Herinneringen. Ik kan me zelfs nog die emaillen steelpan voor de geest halen waar die doperwtjes na het roetsjen in neerdaalden. Waren het geen doperwten dan waren het wel sperziebonen. Aardappelen, vlees en groente. Dat schafte de pot. Tot lang. Aan rijst deden we pas veel later. Macaroni met ham en kaas was aanvankelijk al heel wat. Het was van mijn moeder een gewaagde culinaire operette. Net als Brussels lof met ham en gesmolten kaas. Wat de boer niet kende dat at hij niet, mijn vader was geen boer maar hij gedroeg zich er wel naar. Hij incasseerde ook de huur in het Spinozakwartier in Utrecht. Aan de overkant van de Douwe Egberts. Daar woonden veel Indiëgangers. Mijn vader had het liefst een knijper op zijn neus. Die Indische mensen hadden hun keuken aan de galerij. Weer thuis van een exotisch uitstapje tegen zijn zin gingen al zijn kleren naar buiten om te luchten. Dat Indische eten dat stonk hem te veel. 
Mantelzorgverlof met hopplukken als dagbesteding. Zoals een paar jaar geleden olijven plukken in Toscane. Dat was een stuk zwaarder, dat plukken van olijven, en het gebeurde met netten en een ladder. Wacht nog altijd op de fles olijfolie die me was toegezegd. Ik zou er zelfs wel meer dan één ontvangen. Zaterdag 14 september. Het is schitterend weer. Volop nazomer. Zon, strak blauwe hemel. Vrolijke mensen. Er is koffie, thee en voor later in de middag wordt er bier beloofd. Mooi vooruitzicht. Bier uit eigen brouwerij natuurlijk. De keuze uit drie soorten. Elke vrijwillige hopplukker krijgt drie muntjes voor het bier van later op de zaterdag. De beloning. Hoe laat de pomp opengaat? We zullen wel zien. Hangt van het werktempo af. Ik zit te punniken aan een struik, tegenover mij ene Martien. Aardige kerel. Hij zal van dezelfde leeftijd zijn. Hij komt van de Alendorperweg bij Intratuin. Hij moet later op de dag met de harmonie naar de Uitmarkt in Utrecht. Spelen aan de voet van het stadhuis op de Oudegracht. Hij is dus van de harmonie en natuurlijk, het kan niet missen, hij komt uit Limburg. Uit Heerlen om precies te zijn. ‘Vind jij dat een interessante stad? Nou dan ben je één van de heel weinigen.’ Toch doet het hem goed, iemand die Heerlen nu eens niet afbrandt. We praten over het Glaspaleis van Heerlen. Over mannen op straat die je vanwege hun verweerde kop meteen herkend als ex-mijnwerker. We praten over het station van Heerlen met destijds al die overlast van drugs en junks. Heerlen als roversnest. Dat kreeg je van al dat grensverkeer. Of ik het nieuwe station van Heerlen al eens gezien heb? Zeker wel. ‘Het lugubere tunneltje is verdwenen.’ Ik vertel hem hoeveel voetstappen ik met Ellen wel niet in Limburg heb liggen. Epen, Mechelen, Slenaken, Margraten, Eys, Trintelen, Voerendaal. Kasteel Ter Worm tussen Heerlen en Voerendaal in.
Vertel hem dat het echte mijnwerkers-Limburg me meer trekt dan Maastricht en André Rieu. Daar gaat mijn vriend eens goed voor zitten. Zijn dag kan niet meer stuk. Kent hij het boek ‘Het geluk van Limburg’? Nee? Het gaat over die mijnwerkersenclaves. In Kerkrade vooral rond dat vroegere voetbalstadion van Roda JC, Kaalheide. Ik ging met het boek in de hand de straten en adressen langs om te zien of de naambordjes nog klopten. dat was drie jaar geleden. Hij weet er alles van, Martien, van het mijnwerkersleven van destijds. In Heerlen had je de mijn de Nassau. In Brunssum de Emma. Inderdaad, al die mijnwerkers deden in hun vrije tijd aan de duivensport. Iedereen zat bij de harmonie. Iedereen stemde op de KVP. Alles draaide om de pastoor. De Limburgers van toen hielden allemaal duiven en hadden ook siervogeltjes. Martien is alweer heel wat jaren geleden naar de Randstad geëmigreerd. Zo noemt hij het: ‘geëmigreerd’.
Rolduc? Wat zeg ik daar nou? Het roomkatholieke riool Rolduc? Nu een hotel? Dat wist Martien niet. ‘Een besmette plek’, mompelt hij. Over Rolduc in Kerkrade praat hij eigenlijk liever niet. Slechte naam door monseigneur Jo Gijsen als grootste viespeuk. Door de paus verbannen naar IJsland om af te koelen. Zou het geholpen hebben? Martien doet dit hopplukken voor het vierde achtereenvolgende jaar. Zelf drinkt hij zelden bier net als ik. Ook hij doet dat hopplukken ter ontspanning. Nog geen moment kleverige handen van die hop. Hier en daar een praatje, een kop koffie, een beetje lachen en ondertussen een struik leegplukken. De harmonie van Vleuten? Hebben we die dan Martien? ‘Zeker wel! Moet je horen: die heeft momenteel meer aanmeldingen dan heel wat harmonieën in Limburg. En we worden overal uitgenodigd.’ En hoe komt dat zo met al die aanmeldingen? ‘Een goeie voorzitter. Een goed bestuur.’
Martien woonde eerst op de Titus Brandsmalaan in Vleuten. Weer iets gemeenschappelijks. Want dan kent hij ook de Odenveltlaan. Daar woonden we eerst. Op nummer 9. Naast de onvergetelijke pillenprofessor van Philips Duphar, Andries Koekendorp. We komen te praten over de drukkerij van Van Rooijen. Ook Odenveltlaan. Of ik de plaatselijke slijter ook ken naast de notaris. Natuurlijk. Ik ken háár van de slijterij, heet ze niet Truus? En de notaris die ken ik ook. Zij van de slijterij is familie van Martien. Ze stopt, die vrouw van de slijterij. Hij had graag de hele handel overgenomen, gekocht. Maar aan acht ton kan Martien niet komen. Acht ton? Inclusief de voorraad aan flessen? ‘Het goeie mens weet alles van wijn en heeft in haar hele leven nog nooit een druppel gedronken, toch knap hè.’
Ineens zit er een bekende van Martien bij ons met een struik hop. Hij is van de plaatselijke zangclub, zo begrijp ik uit de conversatie die hij met Martien heeft. Ook hij moet deze zaterdag nog naar de Uitmarkt. Na de harmonie treedt het zangkoor op. Dat wist Martien nog niet. Met aanhangwagens worden nieuwe struiken met hop van het naburige Maximapark naar de brouwerij aangevoerd. Daar worden ze verdeeld onder de plukkers. De meesten werken in deeltijd. Sommigen kienen het zo uit dat ze vlak voor de lunch komen en al snel na de lunch weer de benen nemen. De hopplanten schijnen te groeien in de buurt van de vlindertuin van het Maximapark. Daar wordt door de jeugd veel gerotzooid, weet Martien die aan de rand van het park woont. Hij klaagt over de politie die niks doet. Het is speciale politie die het Maximapark in de gaten houdt. Hij heeft er een woord voor. Dat ben ik vergeten. Hij overweegt een proefproces tegen de gemeente. Want een oude vrouw op de fiets zonder licht bekeuren ze wel maar jongelui durven ze niet aan. Zo hoor je nog eens wat. ‘Vernielen en gillen’. De zingende hopplukker die erbij is gekomen weet daar ook alles van. De anekdotes vliegen over tafel.
‘s Middags komen Diana en Ellen ook een handje helpen. Beiden voorzien van een grote zonnebril en van handcrème. Want ja, prikken die hopstuiken? Zitten er naalden aan? Of stekeltjes? Tot hun tevredenheid is het werk dan praktisch nagenoeg geheel gedaan. Ze hoeven niks te doen maar lusten wel een biertje. De hele meute zit aan lange tafels alreeds aan het bier. Of Ellen ook zin in bier heeft. Tuurlijk! Dat liet ze toch al merken! En graag een schuimkraag. Is ze gek op. Het glijdt vanzelf naar binnen. Beter dan een glas karnemelk. Nog maar zo’n Pipa. Want zo blijkt dat bier te heten, met bovendien de nodige varianten op dat woord.
Besef nu dat je bij ons in de supermarkt het bier van Maximus (sinds 2011 operationeel) kunt kopen. Tijdens de hittegolf deze zomer wel eens met zo’n flesje in mijn handen gestaan. Met het merk Brutus is ooit een prijs gewonnen. Of we voor de barbecue blijven? Fantastische zaterdag. Voor een afzakkertje met Ellen en Diana ook nog naar Charles. Ook bij hem zou tuinman Ben eerst nog even een paar klusjes doen. Charles had zijn gazon zo goed geverticuteerd dat hij geen gras meer overhield. Dat was nu ook weer niet de bedoeling. Of Charles aan Ben zijn grasmaaier eens wilde laten zien. Of Charles die messen van zijn grasmaaier in alle vijfentwintig jaar ooit wel eens had laten slijpen? Nee? Nee dus. De hovenier Ben van Zuilen heeft een hele speciale manier van grinniken. Ook Charles weet dat nu. 
Het belooft ook verder een mooie week te zullen worden. Van de trap naar boven gaat de bekleding af. Die trap willen we geschilderd hebben, wit. Veel ruimtelijker. De hal gaat dan op een expositieruimte lijken. Er hangt al wat abstracts aan de muur. Alles wit en kleur aan de muur van Picasso voor mensen de echte Picasso niet kunnen betalen. De nieuwe buurman van tien heeft een adresje voor de trap. Want het ergste van het verwijderen van de bekleding zijn de lijmresten. Daar waren we in het vorige huis aan de Odenveltlaan weken zoet mee. Er staat verder iets heel bijzonders te gebeuren. Gebeld over ‘iets’ met ‘Mondje dicht’. Het is inderdaad ook iets geweldigs. Maar of we alsjeblieft nog even ons mond dicht willen houden. Het moet een verrassing blijven. Nooit een geheimpje kunnen bewaren maar nu moet het toch echt.

20190914_150015_HDR_resized

Ze bleef toch mijn moeder

 
‘Maar moeder, die mevrouw van twee huizenblokken verderop is toch ook haar man verloren en anders dan jij probeert die toch altijd nog wat van haar leven te maken? Waarom jij niet?’
Hoezo?’
‘Je zit de hele dag op een stoel voor je uit te kijken. Als we geluk hebben tenminste. Want het liefst blijf je in bed. Neem nou eens een voorbeeld aan die mevrouw van verderop.’
‘Dat kun je niet vergelijken. Dat is een heel ander geval. Dat begrijp jij niet?’
‘Hoezo zou ik dat niet begrijpen? Die vrouw heeft ook nog twee kinderen thuis en neemt haar verantwoordelijkheid. Die lééft.’
‘Inderdaad, die vrouw heeft ook nog twee kinderen thuis, maar dat zijn wel dochters.’
‘Wat bedoel je daar nou weer mee?’
‘Daar bedoel ik mee dat een moeder in haar rouwproces meer aan dochters heeft dan aan zoons. Dochters nemen hun moeder mee om te gaan wandelen, zoons niet. Dochters, dat voelt anders.’
‘Je praat onzin.’
‘Nee, dat is geen onzin. Een dochter is anders.’
‘Ik kan er moeilijk één voor je gaan breien.’
‘Nu praat jij onzin.’
 ‘Maar je kent ook die vrouw die boven ons woonde en die helemaal geen kinderen had en die haar man plots aan een hartstilstand verloor. Is die toen opgehouden nog iets van haar leven te maken? Nee dus! Jij wel.’
‘Je vergeet dat die vrouw, ik weet wie je bedoelt, een autootje had.’
‘Dus als jij geen kinderen had gehad maar wel een autootje dan had jij je er wél doorheen geslagen. Daar geloof ik geen ene fluit van.’
Het leven liep niet op rolletjes. Het ging met moeder allemaal niet van een leien dakje. Het ging van kwaad naar erger. Iedereen had het beter dan zij. Ze was op een schemerige vrijdagavond in het vroege voorjaar begin jaren zeventig haar man aan een longembolie verloren en zonk weg in volslagen lethargie. Ze liet zichzelf in de steek en daarmee ook haar twee zoons. De militaire dienst in ‘t Harde was voor mij een uitkomst. Cafés waren heel lang in de ogen van mijn moeder verdervelijke zondige plekken waar je met een wijde boog omheen moest lopen. Dus haalde ik in militaire dienst aan de bierpomp de schade in. Ook kaarten was zondig. God was tegen klaverjassen. God was tegen brood en spelen. Hoe ze dat zo zeker wist? Ze wist het. Dus had ik in militaire dienst elke avond spelkaarten in mijn handen. We deden er niet aan klaverjassen maar wel aan toepen. Om geld. Ook dat nog. Toen ze het hoorde was ze van dit soort flauwekul al aardig genezen trouwens. De militaire dienst: de hele week weg van die vrouw die zwolg in haar bedompte rol van weduwe.
Twintig was ik. Amper twintig. Geen seconde, nee nooit van haar een arm om mijn schouder omdat ik al zo jong mijn vader kwijt was. Mijn broer, vijf jaar jonger, dito met een sterretje, ook over het hoofd gezien, hij ging zijn eigen gang. Geen mens wist wat hij doordeweeks uitspookte. Mijn broer begon nooit aan een discussie met zijn moeder. Hij was geen prater. Waarom zou hij ook? Dochters of een autootje, het kon hem geen bal schelen. Hij maakte een meisje zwanger en we hadden er nog een probleem bij.
Een grote hekel aan het pamperen van de hedendaagse jeugd. Dat stamt uit die tijd. Zie om mij heen waar alle verwennerij en het naar de ogen kijken van de jeugd toe leidt. Ze kunnen niet tegen een stootje. Op de hogeschool in Tilburg ergerde ik me groen en geel aan de voorzichtige aanpak van de studenten in het hbo-onderwijs. Bij Het Parool slaagde ik. Dat was niet iedereen gegeven. Ik pareerde de Amsterdamse harde humor. Werd zelf een halve Amsterdammer. Ik kon van lieverlee in persoonlijke interviews met de besten mee. Ik kreeg iedereen aan het praten. Ik wroette zogezegd in de darmen van mijn gesprekspartners. Het kwam door mijn achtergrond. Door wat ik zoal had meegemaakt. Ik heb mensen bij Het Parool zien sneuvelen die meer talent hadden dan ik. Aanmerkelijk meer zelfs. De sportredactie en daarna de algemene verslaggeverij voor politie en justitie – het ging op karakter, op doorzettingsvermogen, op de juiste mentaliteit. Als je met nog slechts twee andere geluksvogels mee mocht naar Het Parool in Amsterdam vanuit de failliete inboedel van het Nieuw Utrechts Dagblad dan moest je dubbel zo hard presteren. Dat deed ik dan ook.   
Heb ik ooit van mijn moeder gehouden? Toen ik nog heel jong was wel, toen hield ik van mijn moeder. Dat weet ik zeker. Maar later? Later werd dat steeds minder. Ze legde veel te veel beslag op anderen. Allereerst op haar twee zoons. Ze was vrijgevig en zorgzaam. Ze kon ook geestig zijn. Onrecht verdroeg ze niet. Dat wel. Maar ook lijdzaam, amechtig en jaloers. Ze was weinig zelfstandig. Ze stuurde in 1968 aan op een verhuizing van de Jaffastraat naar honderd meter verderop het Majellapark. Van gewone mensen naar ambtenaren. Om ons heen ambtenaren in alle soorten en maten en oud-Indiëgangers. Nog geen drie weken later had ze spijt en kreeg mijn vader de schuld. Spijt als haren op haar hoofd. Ze ging in een slaapkamer voor het raam de hele dag naar onze vroegere tuin zitten staren. Naar de seringenboom vooral. Haar seringenboom. Een witte. Een rare verering ineens voor die seringenboom. In de Jaffastraat had ze een tuin, op het Majellapark alleen een balkon. ‘Maar je woont nu wel op stand, dat wilde je toch?’ Op het Majellapark zijn we als gezin wel een keer of zes onderling van kamer geswitcht om mijn moeder maar oogcontact met die stomme seringenboom op de Jaffastraat te laten houden. Hoe dichter bij die boom hoe beter. Het werd er niet beter op. De nieuwe bewoners van Jaffastraat 50 brachten haar als troost wekelijks een vers bosje seringen. Niet opgewassen tegen het leven toen het er op aan kwam. Totaal geen vechtlust. Geen enkele weerstand. Een ander had het altijd beter. Dat was niet zo, maar zo werd het wel. Door haar gelamenteer.
Na een dag van onafgebroken regen hangt er buiten een grondlucht. Een aangename grondlucht. Die doet aan Loosdrecht denken. Aan de Kalversraat naar de Stille Plas toe van Loosdrecht. De oudste broer van mijn vader had er op een eilandje een huisje. We kwamen er nog wel eens. Opmerkelijk die associaties. Na alle regen van woensdag 11 september hangt er nu een soort wasem buiten. Het ruikt naar de Loosdrechtse Plassen. Mijn moeder liet na de dood van mijn vader ook Loosdrecht voor wat het was. Ze zou toch eens genieten, dachten we vaak. Was het ook aandachttrekkerij? 
Ze was graag met een onderwijzer getrouwd in plaats van met een fabrieksarbeider die ooit nog eens een winkel in vogelbenodigdheden bezat en timmerman was geweest. Maar die onderwijzer, een zekere Rutger, had een horrelvoet, zoals ze meer dan eens vertelde, en dus ging het feest niet door. Ze wilde niet met een horrelvoet gezien worden. ‘Nou, stop er dan over, ma.’ Graag een onderwijzer maar dan wel één met twee gezonde voeten. Een moeder met pretenties. Vrouw van overdreven ver doorgevoerde omgangsvormen. Tafelmanieren bijvoorbeeld. En de volgorde van traplopen voor man en vrouw. Wie eerst naar boven, en wie als eerste naar beneden. Maar we hadden thuis helemaal geen trap.
Mijn moeder, ze was er één van Beenen. Die Beenens hadden het allemaal veel te hoog in hun bol. Behalve Beenen zelf, mijn opa, een sigarenmaker ooit. Hij pruimde en spuugde in een conservenblik waar eerder de doperwtjes in gezeten hadden. Mijn moeder had een bloedhekel aan die pruimtabak. Het werd oogluikend bij ons thuis toegestaan. Maar het spul uitspugen in het conservenblikje, dat moest hij vooral uit het zicht op zijn eigen kamer doen. Opa was mijn vriend en ik de zijne. Samen kochten wij zijn sigaren van Elisabeth Bas in de Hasebroekstraat. We wandelden door de Busken Huetstraat naar het Schimmelpenninckplein. We liepen over de Cartesiusweg langs het rangeerterrein van de spoorwegen naar familie op de Amsterdamsestraatweg. Die twee tunnels van nu waren er toen nog niet. Op de Cartesiusweg had een broer van mijn moeder gewoond. Broer Arie. Die werd door de calvinistische farizeeërs dood gezwegen. Arie was weg bij zijn vrouw en hokte in Zandvoort met een zekere Grada. Arie zou branden in de hel. Opa was in die opvatting het meest gematigd. Zijn kletszieke dochters niet. Opa nam ons mee met de bus. Naar dat prachtige station van Utrecht met dat bordes en die indrukwekkende standbeelden. Met bulldozers moest het station later wijken voor die betonnen wansmaak van Hoog Catharijne. Die hele stationsbuurt ging plat. Inclusief de cafetaria op de hoek bij het streekvervoer waar opa na tandartsbezoek trakteerde op patat met mayonaise. Utrecht takelde zich toe om er nooit meer van te herstellen. 
Lijn 4. Mijn hele jeugd was de lichtblauwe bus 4 onlosmakelijk verbonden met Utrecht-West. Een fantastische man, mijn opa. Zachtmoedig. Maar zijn vijf dochters, die plakte je het liefst stuk voor stuk achter het behang. Onuitstaanbare wezens. Mijn vader moet het niet gemakkelijk hebben gehad. Hij zuchtte en stak maar weer een North State op. Sta je op een trap met een emmer muurverf en denk je plots aan het Majellapark. Ik zal haar nooit vergeven dat ze zich na de dood van mijn vader volledig overgaf aan zelfmedelijden. En dat ze er nooit bij heeft stilgestaan wat het verlies van een vader voor haar twee zoons op hun nog jonge leeftijd wel niet betekende. Moeder ging in een stoel zitten met heel haar verdriet en dat was het dan. Ze kwam er niet meer uit, uit die stoel.
Later was het nog heel wat als ze de stoel haalde. Ze zag er het nut niet meer van in uit bed te komen. Bezorgde naburige ambtenaren die zich ermee gingen bemoeien zonder dat het iets opschoot. Depressies. De huisarts. Weer een andere dokter. Nog eens één. Pillen die niets voorstelden. De injectiespuit. Ze had geen rijbewijs want anders hadden we een autootje voor haar gekocht. Aan dochters kwamen we niet zo gauw. Een oudste zoon die haar een paar keer gedwongen moest laten opnemen in de inrichting Zon & Schild bij Amersfoort. Dan weer ineens een opleving. Met proefverlof naar huis. Waar alles weer begon van voren af aan. Weer een gedwongen opname. Weer zo’n KZ-verklaring. Een verdeelde familie Beenen. Iedereen wist precies te vertellen hoe het moest maar zonder enige afstemming en overeenstemming. En zonder benul. De Babylonische spraakverwarring. Kippen zonder kop. Hoe kon het ooit zover komen. De isoleercel. Zusters die alleen maar met hun gebazel rotzooi maakten en zodra de vuiligheid tegen de plinten klotste mochten de twee zoons van Fietje de boel opruimen. Daar waren ze zoons voor. Ze werd manisch. Ze werd manisch-depressief. En de artsen maar pillen blijven voorschrijven. 
Misschien ben ik toch wel van mijn moeder blijven houden door de jaren heen. Op mijn manier dan. Met het bewaren van enige afstand. Met een zekere gereserveerdheid ook. Maar nooit heb ik haar in de steek gelaten. Als ze me weer eens tot hier zat, de vlakke hand ter hoogte van de bovenkant van mijn voorhoofd, dan dacht ik terug aan hoe ze me met eindeloos geduld overhoorde bij mijn huiswerk van het Christelijk Lyceum. Ze sprak weliswaar geen woord Frans maar ze hielp me wel bij de Franse werkwoordvormen: j’ai, tu as, il a, nous avons, enzovoorts. Ze glom als ik de familie vertelde dat ik het mooie cijfer voor Frans toch maar mooi mede aan haar te danken had. Dat was lichtelijk overdreven, beslist lichtelijk overdreven, maar wat kon mij dat schelen. Niets leukers dan de tantetjes Beenen in de maling nemen. Zeker de oudste met haar migrainemanie en haar op niets gestoelde kapsones. De tantetjes Beenen stemden ARP, en de oudste liever nog CHU. Hoe zwaarder hoe interessanter voor haar dure kennissen. Hoe vaak moesten we niet horen dat daartoe ook de dominee behoorde en de huisarts. Ik heb het mens nooit geloofd. Graag vertelde die oudste zus hoeveel operaties ze wel niet achter de rug had, het waren er 22. Vandaar natuurlijk die dominee binnen handbereik. Bij ons thuis ging er naar de verkiezingen toe een grote affiche van de PvdA voor het raam met uitbundig de naam van de verlosser Willem Drees. Ook opa ging daarin mee. Opgeschoven van CHU naar ARP en zo verder naar Drees. Vanwege zijn AOW.  
Sommigen blijven moederskindjes. Mijn moeder bleef een vaderskind. Mijn ouders trouwden en mijn opa, al betrekkelijk jong weduwnaar, trok bij ze in. Dat bleef zo tot zijn dood in 1964. Hij werd 84. Opa beschermde zijn favoriete dochter Fietje. En Fietje liet dat maar al te graag gebeuren. Mijn vader was er ook, maar soms vroeg ik me af waar hij precies was. In de pikorde, bedoel ik. Na de dood van opa moesten vader en moeder samen door en dat was niet altijd even gemakkelijk. Er was altijd een derde in hun huwelijk aanwezig geweest. Ze kochten allebei een solex en vonden zichzelf opnieuw uit. Mijn vader had inmiddels een nieuwe baan gevonden na de massaontslagen bij Werkspoor op Zuilen. Zijn zwager, chef Volkshuisvesting in Utrecht, hielp hem aan die nieuwe baan. Hij werd gemeenteambtenaar. Huurincasseerder. Met zijn zwakke hart liep hij dagelijks in verschillende Utrechtse wijken trap op trap af. Kortademig. Hij maakte al gauw een uitgebluste indruk. En bleef doorroken. Hoestte slijm op bij het opstaan. Hij bleef het gevoel houden dat zijn vrouw en haar familie hem te min vonden. Ooit fabrieksarbeider altijd fabrieksarbeider. Trok steeds meer naar zijn eigen familie. Zijn oudste zoon puberde zich op de hbs naar een Beenen. Ook dat nog.
‘Ik maak mij grote zorgen over je vader.’ Ze zat tegenover me in een Utrechts knijpje. Beiden aan een kop koffie, mijn moeder en ik. ‘Wat moet ik nu?’ Ja, wat moest ze nu? Was zojuist in het militair hospitaal geweest. Niet in Oog-en-Al maar ergens in de binnenstad. Zou het niet meer weten te vinden. Ik zou ook niet meer weten waarvoor. Zal wel iets met voetballen zijn geweest. Het kan ook mijn gebit zijn geweest. Niet veel later werd ik op de kazerne van de kamer gehaald omdat er beneden telefoon voor me was. Mijn moeder. Mijn vader was in het ziekenhuis Oudenrijn opgenomen. Met spoed. Zijn longen. Een embolie. Aan het einde van die week bezocht ik mijn vader. Op vrijdag in de vooravond. Voor het eerst voelde ik iets van een warme verwantschap tussen ons, van contact, zoals hij daar aangeslagen in dat ziekenhuisbed lag. Beloofde hem de volgende dag te zullen komen scheren. Met zijn elektrische Philishave. Wij naar huis, mijn broer en ik. Keken naar Johnny en Rijk op de tv. Vermaak uit de beginjaren zeventig. Grappen die we nu melig zouden noemen, toen niet. Mijn moeder liet lang op zich wachten. Die zou een lift krijgen van haar zuster die met de chef Volkshuisvesting was getrouwd. Toen nog wel althans. Ze stapte uit de auto van haar zwager. We zagen het al. We zagen het meteen. De manier waarop dat uitstappen gebeurde, alles in slow motions, dat beeld maakte meteen duidelijk dat het foute boel was. Dat was ook zo. We hadden geen vader meer. Maar daar draaide het niet om. Toen niet en nooit niet. Aan ons werd niet gedacht. Aan ons werd ook geen aandacht besteed. De dood was iets van volwassenen. Zij was haar man kwijt. Het begin van droeve jaren waarin wij onze jeugd verloren, wij die onze jeugd wisten afgepakt. Niet moedwillig, maar toch: afgepakt. Achteraf iets vaags van schaamte over ons gelach die vrijdagavond om Johnny Kraaykamp en Rijk de Gooyer.
Mijn moeder wist niets van de financiën. Ze keek na de begrafenis naar de papieren met de handen in het haar. Ze keek naar brieven van instanties gelijk een aapje in een horloge. Haar ogen draaiden alle kanten op. Van de begrafenis in maart van dat jaar ‘72 tot aan de Kerst ging het nog wel. We deden met de kerstdagen mee aan de eerste shift in restaurant De Biltse Hoek. Moeder amuseerde zich. Maar niet lang daarna ging het mis. Inmiddels uit militaire dienst en een baan op de afdeling zwangerschapsuitkeringen van het ministerie van onderwijs. Op kamers aan de Frans Halsstraat 32 in Utrecht. De verhuurder was van een winkelketen in bruidsjurken. ‘Verhuis naar de Frans Halsstraat stiekem als je moeder slaapt’, adviseerde de dokter. ‘Voorkom heisa en huilpartijen.’ Zo gedaan. Iets dat bij de gedachte eraan nog altijd schuurt en pijn doet. Een stiekeme vlucht voor mijn eigen behoud om daarvan nooit echt te genieten. Bij bezoeken aan thuis op het Majellapark steeds vaker een lege koelkast. Of eten waar de schimmel op stond. Eerst haar vader kwijt, zeven jaar later haar man. Dood in hetzelfde ziekenhuis, niet op dezelfde kamer maar wel op dezelfde gang. Het was te veel. Een moeder die het niet meer zag zitten. De vicieuze cirkel. Thuis, opname, thuis, opname. Vervelende tantes. Calvinisme. De Heer is mijn herder. We moesten maar op God vertrouwen. ‘Jullie zijn uitverkoren, jullie zijn uitverkorenen.’ ‘Ma, doe even normaal, hou daar mee op.’
Niet God maar honkbalclub UVV was tot op zekere hoogte de redding. Niet in alles maar wel in veel. UVV werd voor ons het Heilige Sacrament van de gehele jaren zeventig. Ook voor mijn moeder in ‘77. De Japanse speler Yoshi Shirai, die voor zijn studie in de komkommerteelt stage liep in Harmelen, had met spoed een logeeradres nodig. Voor een paar maanden. Het werd al gauw Majellapark 4. Of hij huur betaalde weet ik niet meer. Het zal hooguit een kleine bijdrage in de kosten zijn geweest. Mijn moeder klaarde op. Ze had weer iemand om voor te zorgen. Ze kookte dagelijks drie gangen maaltijden voor haar Japanner. Soep, hoofdgerecht en dessert. De vraag van UVV of het wat minder kon, want die jongen kwam te veel kilo’s aan. Van ons de vraag aan Yoshi Shirai of hij minder voor onze moeder wilde buigen, want ze maakte elke keer houterige buigingen terug en kreeg last van haar rug. Niet weer een dokter. Het was wel amusant om te zien. De Japanner rookte heel bijzondere sigaretten. Daarvan begon onze moeder er af en toe ook één op te steken. Die vrouw had een doel gevonden. Op manische wijze. Dat doel was haar Japanse honkballer die voor komkommers naar Nederland was gekomen. Veel communicatie hadden ze niet. En ook weer wel. Yoshi sprak nauwelijks Nederlands. En onze moeder geen Japans. En ook geen Engels. Veel gebarentaal. En lachen. Elkaar toelachen. Yoshi met die ene gouden tand. En buigen. Ze liep er krom van. Ben ik van mijn moeder blijven houden? Eigenlijk denk ik van wel.
Nooit vergeten hoe ze aan de telefoon thuis die malle kapitein Aspers in ’t Harde aanpakte. Ze rukte de telefoon uit mijn hand. Die telefoon hing toen nog aan de muur met zo’n draaischrijf waarvoor je niet al te dikke vingers moest hebben. Ze was nog maar kort weduwe. ‘Wilt U niet zo schelden tegen mijn zoon, meneer. Met wie hebben wij de eer? Mijn zoon een deserteur? Dat is hij helemaal niet. En er wordt in mijn huis niet geschreeuwd, ook niet door de telefoon. Mijn zoon is vannacht thuis gebleven ja. Ik had hem nodig. Hij komt nu naar de kazerne en daar maakt U excuus voor Uw geschreeuw.’ Zo kon ze ook zijn. Niet vaak, heel soms. Zo ook eens op de lagere school de meester aangepakt. ‘Durf ooit nog eens aan zijn oorlel te zitten.’ Het maakte indruk. Ook op Aspers. ‘Ik was van plan je van soldaat eerste klas te degraderen naar gewoon soldaat. Ik zie ervan af. Er volgt geen straf. Ingerukt mars.’ Straf volgde later wel toen ik na middernacht terugkeerde van een avond UVV. De opperwachtmeester trof een leeg bed. Ik zou de volgende dag afzwaaien maar dat werd met een maand uitgesteld. In die maand mocht ik op de kazerne de gang en enkele kamers wit kalken. Want schilderen kon je het niet noemen. Kalken met een kwast die nauwelijks groter was dan een tandenborstel.   
UVV bracht ons in de jaren zeventig veel goeds. Toen mijn moeder nog pendelde tussen thuis en Zon & Schild kon de hond, een nerveuze tackel, onmogelijk op het Majellapark blijven. UVV-werper en –coach Peter Terstall en zijn echtgenote Ria haalden het dier liefdevol naar Deil. Daar aan de Linge werd de tackel stokoud. Daarna dook Yoshi op. UVV hield mijn broer in de weekenden van de straat. Voor mij gold hetzelfde. Ikzelf liet me door het honkbal zelfs volledig opslokken. UVV was ons sociale vangnet. Het honkbal, werk op Rechtspositie aan de universiteit van Utrecht, een studie sociale academie aan de vuurrode Horst in Driebergen, de voogdij over mijn broer en het curatorschap van mijn wankelmoedige moeder, want dat bleef ze. Liet een oog vallen op Astrid die in de Frans Halsstraat om de hoek woonde. Ze was de blonde dochter van een collega op de universiteit. Net gemalen poppenstront die gereformeerde collega. Zijn vrouw was nog erger. Het echtpaar Tijsseling zag niets in een verkering van hun dochter met die atheïstische eigenheimer op ongepoetste cowboylaarzen en idioot lange bakkenbaarden. Kocht een auto. Meteen maar een sportwagen van Fiat. Een oud kreng overigens dat meer niet reed dan wel. Altijd malheur met de accu en zo. Met Astrid op een zaterdagavond in die sportauto naar Amsterdam. Vertelde ze later aan haar ouders dat we op de Zeedijk waren geweest en in de Warmoesstraat. Jammer dat ik daar niet bij ben geweest. Had het hele gereformeerde tafereel graag gade geslagen. Tijsseling en zijn vrouw grepen meteen naar de bijbel en besloten Astrid daaruit voor te lezen. Met de woede van Tijsseling is me veel bespaard gebleven. Soms verveelde ik me. Maar meer dan soms was het niet. Mijn moeder had dagen dat ze wel tien keer belde. Werd je er boos om dan belde ze meteen weer op om het goed te maken. En als je niet meer boos was dan belde ze even later met de opmerking dat ze voortaan niet meer zo vaak zou bellen. En dan werd ik weer kwaad en begon alles van voren af aan. Ze irriteerde en vertederde. Je kon nooit lang boos op haar blijven. Ze leed aan dwangmatigheid, aan dwangneuroses.
Sytze van der Zee brengt me op dit onderwerp met zijn boek ‘Potgieterlaan 7’. Openhartig boek. Schitterend boek. Geen opsmuk. Ergens stelt hij zich de vraag of hij ooit van zijn moeder gehouden heeft. Hij moet het antwoord schuldig blijven. Van zijn vader heeft hij zeker wél gehouden. Ondanks alles. Dat proef je. Dat merk je aan alles. Sublieme flashbacks. De chronologie al meteen losgelaten. Hij bedankt zijn vrouw, Maria. Haar ooit eens gesproken op een feestje van Het Parool. Ze klaagde toen dat workaholic Sytze op vakanties altijd wilde afvallen en zij het er dan  juist van wilde gaan nemen. Ellen stelde ik aan mijn moeder voor toen ze al een poos van Zon & Schild verlost was en toen de gedachten aan die isoleercel achter de horizon leken te zijn verdwenen. Al kwam het nooit écht zover. Daarvoor was deze gebeurtenis die zich twee keer voordeed maar al te schokkend. Het hart was er nog net tegen bestand, de ziel niet.
Op de kamer van de naar Japan teruggekeerde Yoshi woonde alweer enige tijd een meisje. Die is er ooit met de gehele pannenset vandoor gegaan. En het restje, zei mijn moeder naderhand schouderophalend. Mijn moeder had van kamerverhuur de smaak te pakken gekregen. Bovendien kwam Karel van de overkant van de Vleutenseweg steeds vaker voor langere tijd langs. Hij was weduwnaar. Samen betrokken ze een kamer met keukentje in een verzorgingstehuis. Op Overvecht. Ook daar stond het binnen een mum van tijd stijf van de sigarenrook. La Paz, twintig stuks in een bruin blikken doosje. Mijn moeder had nog steeds geen dochters. En evenmin een autootje. Op de solex durfde ze allang niet meer. Waar hij gebleven was? Joost mag het weten. Hij verdween zoals de meeste spullen van Majellapark 4 verdwenen. Mijn moeder was grenzeloos vrijgevig. En er liepen onderhand heel wat inhalige figuren bij haar in en uit. Een vaas en twee dekschalen heb ik voor mezelf kunnen redden. Dat was alles. Had me in die tijd ook met Ellen meer en meer teruggetrokken. Niet omdat Ellen dat wilde maar omdat ik er moe van was. Zeker van het gepreek van mijn moeder op het balkon aan het Majellapark. Als ze manisch was leed ze ook aan godsdienstwaan. Dan waren we de uitverkorenen. Waar ik in die jaren overigens nooit iets van heb gemerkt. Voelde me eerder het lam Gods dat naar de slachtbank was geleid. Zoiets.
Ineens was ze dood. Karel was haar enkele jaren eerder voorgegaan. Mijn moeder dood. We hoorden het pas enkele dagen later. We waren van vrijdag tot en met zondag in Epen in Limburg om te vieren dat we tien jaar waren getrouwd, Ellen en ik. Het liep tegen de Kerst. Het was waardeloos weer. Koud en guur. We besloten al op zondagmiddag terug naar huis te rijden. Onderweg stelde Ellen voor langs mijn moeder te gaan in het verzorgingstehuis. De winkels waren open en er werden bonbons voor mijn moeder gekocht. Het kunnen ook kerstkransjes zijn geweest. In elk geval iets van chocolade. In het verzorgingstehuis op Overvecht vonden we de deur van moeder open. Zelf was ze er niet. De deur stond open. Dat was niets voor haar. In het appartement zocht Ellen naar een schaaltje voor de bonbons, of kerstkransjes, of wat het ook aan chocolade was. We hadden ook een kerststukje bij een kraampje gekocht. Wij wachten op moeder. We konden wachten tot we een ons wogen. De gang op naar een overbuurvrouw. Een vrouw met in haar appartement alleen maar boeken en nog eens boeken. Nooit geweten hoe ze heette, we noemden haar de boekenvrouw.
‘Maar weet jij dat dan niet?’ Wat zou ik moeten weten? ‘Je moeder is al een paar dagen dood. Was je niet thuis? Ben je vandaag tien jaar getrouwd en waren jullie in Limburg? Thuis staat je antwoordapparaat vol boodschappen van hier. Ze hebben je koortsachtig gezocht. Fietje is dood. Ze kreeg vrijdag een hersenbloeding onder de douche.’
Het werd surrealistisch. Het plafond, de muren, alles draaide voor mijn ogen. Heimelijk had ik haar wel eens dood gewenst maar nu het zover was voelde ik een behoorlijke leegte van binnen. We brachten het kerststukje en de chocolaatjes naar de boekenvrouw. We liepen doelloos door het appartementje van moeder. Nog maar veertien dagen geleden was ik begonnen aan een nieuwe baan, als chef nieuwsdienst bij het NOS-Journaal. Meer dan dertig sollicitanten. Het waren er 37, als ik me niet vergis. Ik werd het. Nog het meest tot mijn schrik. Een baan die veel druk op mij legde en nu dit.
Enkele uren voor de Kerst werd mijn moeder op Daelwijck gecremeerd. We waren de laatsten. De schoonmakers stonden al klaar met hun dweil en emmertje sop. Ellen en ik waren de enigen op het crematorium. We liepen de eerste meters vanuit het verzorgingstehuis achter de rouwauto aan. Een stoet van twee mensen. Hand in hand. Ik hoopte maar geen bekenden te zullen tegenkomen. Want dit, het lopen achter de rouwauto, vond ik maar niks. De twee tantetjes die nog leefden wensten met een aparte rouwwagen, heel berekenend, ik kende ze niet anders, van huis te worden opgehaald. Op mijn moeders kosten. En passant kon die rouwwagen, vonden ze, ook wel even vanuit de directe omgeving van het stadion heel Utrecht oversteken om een nicht met gezonde benen een lift te geven. Op mijn moeders kosten. Want had die familie Beenen niet altijd heel veel voor ons gedaan? Het bazelen nooit verleerd die tantetjes. Daar komt niets van in, liet ik ze weten. Ze weigerden zelf een taxi te nemen. Laat staan dat ze er zelf voor wilden betalen. Ik kon me geen gemakkelijker en mooier resoluut afscheid van de zusters van mijn moeder wensen.
Op 24 december 1997 om half vijf ‘s middags ging het crematorium achter ons dicht. Het kerstverlof was begonnen. We hadden afscheid van mijn moeder genomen, Ellen en ik, zonder de familie Beenen, zonder de familie Carbo waarmee we toch al niet of nauwelijks contact hadden, maar mét Bach. Er werd niet gesproken. Twee mensen van wie de één de ander vanachter een microfoon toespreekt… nee. Er werd wel geluisterd. Naar ‘Jesu Joy Of Man’s Desiring’ van Johann Sebastian Bach. Dat werd ook gespeeld toen mijn moeder in de Vredeskerk op de hoek van de Kanaalstraat en de Billitonkade mijn broer ten doop hield. Dat lied droeg mijn moeder in haar hart. Er werd teruggedacht. Teruggedacht aan zware jaren. Zware jaren waren het geweest met een moeder die niet sterk in haar schoenen stond en al helemaal niet in het leven.
‘Maar die heeft tenminste dochters’.
‘En die dan?
‘Die heeft geen dochters, inderdaad, en ook geen zoons, maar wel een autootje’.
Ik was gelukkig altijd van haar blijven houden. Ze bleef tóch mijn moeder.