Op één schoentje de oorlog door
Ze werd in Bandoeng geboren terwijl de bommen honderden huizen platlegden en metersdiepe kraters in het wegdek sloegen. Haar moeder had vlak voor de bevalling nog dekking gezocht onder een wankele houten tafel. Ze werd een kampkindje dat op één schoen de oorlog door moest. De oudste broer kwam het nakomertje na de Japanse capitulatie ophalen uit gevangenschap voor hereniging met de familie. Ze moest nog vijf worden. Java en de andere eilanden in de Indische Archipel bleven knetteren als fakkels. De Japanse bezetting ging in één vloeiende beweging over in de onafhankelijkheidsstrijd van de Pemoeda’s uit de kampongs. 65 Jaar na Ambarawa heeft Ellen voor beide kleindochters haar verhaal laten optekenen. Voor die twee wel heel in het bijzonder. Vage herinneringen aan een lege maag. Scherpe herinneringen na de repatriëring aan nasi uit blik, een hemelse traktatie.
Op verzoek (de afgelopen week van verzorgenden van thuisservicebureau Home Instead o.a.) op de website het verhaal van Ellen waarin ze voor haar twee kleinkinderen terugging naar haar vroegste jeugd. Java en de repatriëring. De kennismaking met water dat ijs werd en waarop je met Friese doorlopers verkleumd kon schaatsen. Het verhaal dat moest worden doorverteld. Zeker nadat Ellen januari 2010 van de artsen te horen had gekregen dat ze aan parkinson leed. De toekomst was immers ongewis. Het verhaal over Nederlands-Indië werd in boekvorm uitgegeven onder de titel ‘Mam, kijk naar de sterren’. Een tweede druk volgde in 2014 toen we stilstonden en vierden dat het zeventig jaar geleden was dat de jap zich overgaf. Niet toevallig maakten Elly en Ber er een Indonesisch buffet van toen we maandag 31 oktober mede de terugkeer in de thuissituatie van Ellen vierden.
Ik liet mijn ogen dwalen over de lange lijst gevangenen
Van een totok, zoals een in Indië geboren kind uit Europese ouders destijds ook wel werd genoemd, voor mijn dierbare kleindochters May en Zanna, ter gelegenheid van Kerst 2010.
Het idee, mijn leven van geboorte tot pakweg mijn achttiende door opa te laten opschrijven, en wel heel speciaal voor jullie – dat idee kreeg vaste vorm op 25 augustus 2010 op Bronbeek bij Arnhem, tijdens de jaarlijkse herdenking van de Japanse vrouwenkampen van Java. Die dag tuurde ik vele minuten lang, net als andere jaren, naar de plattegronden van de ettelijke gevangenenkampen in het voormalige Nederlands-Indië – uiterst nauwkeurige pentekeningen zoals die aan een muur van de ontvangstruimte waren opgehangen. En bij een andere wand liet ik mijn ogen dwalen over de onafzienbare lijst met namen van personen die tussen 1942 en eind 1945 in de kampen gevangen hadden gezeten. Ook die van mij kwam ik tegen. En het deed me veel, ik kan dat niet ontkennen.
Ook woensdag 25 augustus 2010 waren we weer met een paar honderd lotgenoten en hun familie op dat grasveld van Bronbeek in saamhorigheid bij elkaar – allemaal met hetzelfde verhaal, en ieder toch weer net even anders. Mijn verhaal wil ik doorgeven. Aan mijn beide kleindochters van 11 en bijna 9 in wie ik zoveel terugzie van mezelf op die leeftijd.
De bevestiging dat ik er goed aan doe May en Zanna te vertellen van vooral mijn allereerste kinderjaren – die bevestiging kreeg ik de zaterdagavond toen we ze saampjes meenamen naar een musical in Houten. Voor ons uit liepen ze te darren, muffins te schransen, en sloegen ze eensgezind een arm over elkaars schouders. ‘Lieverds, kijk naar de sterren’, flitste het door mij heen, en ik geloof dat ik het nog gezegd heb ook.
Oma Ellen.
Het cherubijntje met de wonderbaarlijke moed
Opgetekend door opa Johan
Hoe oud zal ze geweest zijn – twee jaar soms, drie misschien? Hooguit. Het inmiddels allang vergeelde en beduimelde Engelstalige blad The Warrior schreef in augustus 1947 over ‘een prachtig, weliswaar spichtig, lichtbruin getint meisje, een kind met grote donkerbruine ogen, en met lang en een beetje krullend zwart haar – ze leek op een cherubijntje, een klein engeltje’.
Die peuter, zo herinnerde Catherine Baird zich na het oorlogsgewoel in de Archipel, hield er ‘op een wonderbaarlijke wijze altijd de moed in’. “Ze hield zich kranig als wij in stinkende en bloedhete treinen, en daarna ook nog eens urenlang te voet onder de ongenadig brandende tropenzon, van het ene gevangenenkamp naar het andere werden gestuurd’.
Uit The Warrior, van ooggetuige Catherine Baird: “We hadden niks, behalve onszelf. En in die lange rij ontheemde en radeloze vrouwen en kinderen sleepte ook Beatrice zich voort. Voetje voor voetje, met de peuter aan de hand en dan weer op de arm. Het was op één van die barbaarse tochten door de bushbush van Java dat het kind met een hoog stemmetje tegen een oudere vrouw gilde: ‘Niet mopperen!’ Ondanks onze uitzichtloze ellende moesten we allemaal lachen om die wijsneus. En ik zie nóg het beeld voor me van Beatrice die het kind over haar schouder meezeulde. Het zweet gutste van haar gezicht op de rug van het kind. Ze had haar blik alleen maar star gericht op die eindeloze, bloedhete en stoffige straat vóór ons. En toen klonk daar plotseling weer dat iele en ontwapenend blije kinderstemmetje dat uitschreeuwde: ‘Mam, sterren, kijk naar de sterren!’ En alle moeizaam voort sloffende vrouwen richtten als op commando de blik omhoog”.
Hoe oud ze toen geweest zal zijn, dat zegt het verhaal niet. Maar het moet twee jaar zijn geweest , of anders drie, waarschijnlijk drie. De kleuter heette Elleke, Ellen Palstra, kind van zendelingen namens het Leger des Heils in voormalig Nederlands-Indië. Twee dagen voordat Nederlands-Indië in maart 1942 voor de Japanners capituleerde, werd Ellen geboren in het ziekenhuis van Bandoeng, terwijl in de wijde omtrek de bommen vielen. Ze was een nakomertje – haar Nederlandse vader William Frederik Palstra en Engelse moeder Beatrice Webb hadden al twee zonen: Fokke, veertien toen Ellen geboren werd, en Wiebe, tien.
Jullie oma, lieve May en Zanna, was nog maar een paar weken oud toen het huis van haar ouders met veel bombarie en machtsvertoon werd omsingeld door de Indonesische politie. Die kwam zeggen dat vader William Frederik, net als zoveel andere Europese mannen, zonder pardon meemoest naar de gevangenis. Had hij iets strafbaars gedaan? Nee. Maar de Japanners, op wier bevel de Indonesische politie handelde, wilden afrekenen met de Europeanen in Azië. In het al eerder aangehaalde artikel van The Warrior wordt door Catherine Baird – een brigadier van het Internationale Hoofdkwartier van het Leger des Heils – gesproken van ‘een zeer opvallende arrestatie’.
Baird blikte in 1947 terug: “De politiemensen waren verrast omdat niemand van het gezin bij de arrestatie van William Palstra protesteerde. Geen enkel kabaal. Geen spoortje van verzet. Ellen sliep vredig door in haar wiegje. Haar broers Fokke en Wiebe traden de politiemensen zelfs heel vriendelijk en goed opgevoed tegemoet. Oudste zoon Fokke maakte de belangrijkste politieman er nog opmerkzaam op dat zijn vinger bloedde. En of hij misschien moest helpen om die bloedende vinger te verbinden. Dat heeft hij ook gedaan. Hij zat op de padvinderij, daar had hij dat verbinden geleerd, vandaar. Moeder Beatrice vroeg aan de politie of ze haar man nog iets mocht meegeven. Uiteindelijk stopte ze hem bij zijn arrestatie als krijgsgevangene nog even snel twee boeken toe: een bijbeltje en een boek over muziek”.
De moeder van Ellen mocht in eerste instantie haar man en andere zendelingen in de gevangenis bezoeken. Door de roestige ijzeren spijlen van de cellen heen had ze contact met haar man en sprak ze ook de andere arrestanten moed in. Met Kerst droeg Beatrice baby Ellen op haar arm mee naar de gevangenis om haar te laten zien aan haar apetrotse vader. Behalve de baby Ellen had Beatrice ook een klein boompje bij zich dat ze voor de Kerst had versierd met zilverpapieren lintjes, met een ster van zilverpapier vol symboliek en met enkele kaarsjes. Inmiddels had de bezetter verordonneerd dat de Japanse jaartelling voortaan moest worden aangehouden. Het was dus niet 1942 maar het jaar 2602.
Ook Beatrice Palstra-Webb en haar drie kinderen ontsnapten uiteindelijk niet aan arrestatie en internering in een gevangenenkamp. De Japanners wilden alle Europese, en dus zeker ook alle Nederlandse invloeden uitroeien in Indië. Iedereen die daar ook maar enigszins voor in aanmerking kwam, belandde achter prikkeldraad in een interneringskamp. Eerst werden, na vader William, de beide tieners Fokke (14) en Wiebe (net 10) bij hun moeder weggehaald. Ze werden zonder ouders ieder in een ander kamp vastgezet. Vooral voor de tienjarige blonde Wiebe moet het een nachtmerrie zijn geweest. Tenslotte volgde ook de internering van moeder en zuigeling Ellen. In oktober 1942 – jullie oma was toen amper een half jaar oud – kregen de volbloed Europese vrouwen van het oude Indië te horen dat ze hun boeltje moesten pakken en halsoverkop moesten verhuizen naar de Tjihapitwijk van Bandoeng. In februari 1943 bevonden zich ongeveer 7000 vrouwen en kinderen in het getto Tjihapit, onder wie Ellen en haar moeder. Het leek er nog het meest op een mierenhoop.
In hoeveel kampen Ellen heeft gebivakkeerd tot haar vijfde verjaardag? Ze weet het niet. Ze weet het zelfs bij benádering niet. Ze herinnert zich van Java eigenlijk alleen nog verschillende geuren. Het zijn de kruiden, de specerijen. De zoetige suikerrietlucht van goelah djawa. De smeulende rook van verbrand tuinafval op de erfjes. Louter losse herinneringen aan geuren. Maar ook aan kleuren. Dat bleek toen ze na vijftig jaar voor het eerst terugkeerde naar haar geboortegrond en ze met de trein Java doorkruiste van west naar oost. In Bandoeng zocht oma het huis op waar ze ooit met haar ouders had gewoond. Ze schrok van de staat waarin het verkeerde. Vervallen, armoedig. Rommelig was het er. De foto die ze maakte mislukte. Speciaal terug voor een tweede poging en toen weer een zwarte vlek. Ze kon toch goed fotograferen?! Met geen van de andere foto’s had ze dit. Wat was dat toch? Wat zat daar voor geheimzinnigs achter? Waren er krachten aan het werk die haar verhinderden het ouderlijk huis vast te leggen? Het raadsel bleef natuurlijk onopgelost.
Van Bandoeng naar het sultanaat Yogyakarta waar de Javaanse cultuur werd opgesnoven. Yogyakarta met het kraton, het paleis van de sultan. Yogya met als apotheose een nachtelijke super-de-luxe dansvoorstelling in een amfitheater, bij volle maan, en zwermen vleermuizen. Onvergetelijk. Vandaar ook nog voor twee weken naar Bali. “Dáar, daar op Bali sprong mijn hart pas écht open. Zó hadden mijn ouders Indië beschreven. Lief en rustig. Daar ook voelde ik het meest mijn roots”. Bali als het paradijs op aarde met gamelan orkesten, de ene na de andere optocht van prachtig mooi uitgedoste mensen met offerranden, van de bezwering ook van boze geesten. Bali vond ze super, batik tafelkleden gingen als souvenir mee naar huis. Ze houdt van eenvoud, oma. Bali stond daar voor. Bovendien leerde dit eiland haar geloven in het mystieke. Dat kwam boven, meer nog dan het kamp. “Ach, ik was ook nog zo jong in het kamp”.
Jullie oma heeft heel vage herinneringen aan een lege maag in het kamp. Ze herinnert zich al even vaag haar radeloze moeder toen ze een schoentje verloren was. Ze had maar één paar. Zo moest de peuter Ellen op één schoen de rest van de oorlog door. Kleine littekentjes op haar rechter knie herinneren nog altijd aan een boos jongetje uit het kamp dat per ongeluk kokend water morste. Er was in het kamp geen zalf en evenmin verband. Ellen voelt zich meer dan een halve eeuw na dato nog steeds aangetrokken tot de vriendelijk bescheiden Indo’s en hun welriekende eetcultuur van rijst en kruidige gerechtjes. Er hangt ook iets oosters over haar gezicht. Maar beelden, laat staan tastbare herinneringen, alvorens ze op haar vijfde voor het eerst haar verjaardag in vrijheid vierde… Niet of nauwelijks. Behalve een bekertje, een potloodtekening en een kledingkist zijn ze er niet. Helaas. “Hoe meer jaren verstrijken, hoe groter het gemis, zo blijkt. Foto’s? Wie dacht in het kamp aan fotograferen!”
Van jullie oma dus geen vertederende baby- en peuterkiekjes zoals die er van jullie in overvloed zijn. ‘Mam, sterren, kijk naar de sterren’ – die spontaniteit tijdens een martelende voettocht werd in 1947 gelukkig door een ooggetuige op papier gezet en in The Warrior afgedrukt. Waarvoor nog altijd immense dank. Het krantenpapier is vergeeld en bijna vergaan.
De oorlog in de van oudsher idyllische Gordel van Smaragd blijft volop aanwezig in het onderbewustzijn van jullie oma. Zodra op televisie gespot wordt met eten, en bijvoorbeeld Paul de Leeuw zijn gasten laat rondzwemmen in een tobbe pindakaas, of met eieren en tomaten begint te gooien – zodra zoiets gebeurt dan gaat bij jullie oma meteen de knop om. De afstandsbediening maakt dikwijls overuren. Ze koestert het tinnen bekertje dat één van de slechts drie tastbare herinneringen vormt aan het bizarre kampleven van weleer. Het bekertje is aan alle kanten gebutst. Omdat ze er in het kamp driftig mee op stenen bonkte als er maar een heel klein scheutje waterige soep in was gekomen, en vaak nog minder dan dat. Zelfs ratten werden etenswaar. Hoe zwaar kan een mens te lijden krijgen. Het gebutste drinkbekertje dus – gememoreerd. Een ander waanzinnig belangrijk relikwie: de potloodtekening van Ellen, in het kamp gemaakt door een onbekend gebleven medegevangene. De ingelijste profielschets hangt aan de muur van wat voor altijd te boek blijft staan als ‘de kamer van de kleinkinderen’. En dan is er de donkergroene kledingkist van de repatriëring die nog steeds naar mottenballen ruikt, de kist waarop ‘sinds mensenheugenis’ de tv troont. We zouden warempel de kampfoto met stempel voor een nieuwe bestemming vergeten. “Vanuit historisch familieperspectief niet in geld uit te drukken, die foto”.
Nog altijd staat Ellen stil bij haar eerste levensjaren. Die hebben zich diep in haar geworteld. Bijna doorzichtige minuscule waterlanders vechten zich naar buiten zodra de muziekkapel bij een traditionele Indië-herdenking ter nagedachtenis het Wilhelmus inzet. “Ik wil dat niet, maar het gebeurt toch”. Ook woensdag 25 augustus 2010 was ze weer aanwezig bij de jaarlijkse herdenking van de Japanse vrouwenkampen waar ditmaal een lange muur vol namen van vrouwen en kinderen werd onthuld – namen van duizenden volkomen onschuldige mensen die ruim zestig jaar geleden stierven door honger, dorst, ziekte, uitputting en vernedering. De jaarlijkse gang naar Bronbeek bij Arnhem, of anders wel het Indië-monument in Den Haag op de grens met Scheveningen, is er één uit dankbaarheid jegens haar ouders. En wel heel in het bijzonder haar moeder die haar zo beschermde onder de sterrenhemel. Bronbeek als het altaar van lotsverbondenheid en saamhorigheid. Heel sacraal. Het in ere houden van de herdenking is er ook één van hoop. Hoop dat haar kinderen en kleinkinderen een oorlog bespaard blijft. Hoop op instandhouding van het vrije woord en respect voor andersdenkenden.
Vader William, moeder Beatrice, Bé zoals ze ook wel genoemd werd, de zonen Fokke en Wiebe, het nakomertje Ellen – ze overleefden allemaal met heel veel vallen en opstaan de Japanse bezetting. Ze liepen er beriberi op, dikke benen door vitaminegebrek. Ze werden kaalgeschoren vanwege de luizen. Volslagen radeloosheid vanwege alle insecten die wegvraten wat in hun buurt kwam. De gedetineerden raakten aan de ‘racekak’, fraaier geformuleerd: dysenterie. De waterpoep spoot eruit, vele keren per dag. Wie erdoor getroffen werd, voelde zich zo slap als een vaatdoek en was voortdurend duizelig.
Intellectueel William bracht in gevangenschap de oorlog onder meer door als hoofd van een ploeg grasknippers. En hij bleef zijn roeping van zendeling volgen. Fokke had de mazzel dat hij in het jongenskamp in de keuken mocht werken. Hij at daardoor iets beter dan anderen die het met een schep smaakloze, klonterige stijfselpap moesten doen. Of anders met een kleffe grijze boterham. Van Wiebe is weinig tot niks bekend. Op de boot naar Nederland na de oorlog werd hij plotseling erg ziek. Niemand die wist wat hij precies mankeerde. Meteen na de overtocht werd hij doorgestuurd naar Denemarken om er aan te sterken. En eenmaal terug in het gezin was het prille verleden allang toegedekt. Je keek immers niet achterom. Moeder Beatrice trad in de vrouwenkampen vaak op als woordvoerster van andere gevangenen en onderging lijfstraffen (onder water dompeling) als ze over ondervoeding van de kampbewoners had geklaagd. Ze liep tijdens de jarenlange internering niet alleen dysenterie op, maar ook andere ernstige ziektes als paratyfus en cholera.
Onderling hadden de gezinsleden tijdens hun kampjaren maar heel sporadisch contact. Mannen mochten van de Japanners alleen maar naar mannen schrijven en vrouwen alleen maar naar vrouwen. Ze mochten aanvankelijk ook maar één keer in de zes maanden een briefje versturen. In de praktijk kwam dat neer op zo’n driemaal in de twee jaar. Het was verboden om iets vrij op papier te zetten. De strenge regels luidden dat van tien tevoren door de Jappen verordonneerde zinnen er drie letterlijk moesten worden overgenomen. Aan die drie zinnen mochten nog hooguit tien à twintig eigen woorden worden toegevoegd. Die eigen woorden werden ook nog eens zwaar gecensureerd. Het vergrootglas maakte overuren. Had niet het lef iets al te persoonlijks op te schrijven. Of om over wreedheden of ontberingen te klagen. Dat was al helemaal uit den boze. Het kon je dood worden. Op Java – waar ook Ellen, haar ouders en haar broers vastzaten – gold bovendien de strikte regiem dat alleen in het Maleis mocht worden gecorrespondeerd. Het was een taal die lang niet iedereen machtig was. Ellen en haar moeder in een vrouwenkamp of sjokkend onderweg naar het volgende. Vader gedetineerd in een mannenkamp. Ook de broers, veel te jong nog om op eigen benen te kunnen staan, achter bamboevlechtwerk – in een eigen kamp. Toen de correspondentiemogelijkheden minder werden verloren de gezinsleden elkaar al helemaal uit het oog. Kostbare jaren verstreken, jaren die vooral ook gekenmerkt werden door een verlammende angst voor het onbekende.
De datum 24 september 1945 roept nog vele jaren na dato bijzondere gevoelens bij de –overgebleven- gezinsleden op. De Japanners waren in de Pacific verslagen. We laten nu Fokke aan het woord: “Ik ben die 24ste september 1945 van Tjimahi, met hulp van het Rode Kruis in Djokja, met een stoomtreintje naar Magelang-Ambarawa gereisd. Ik wilde mijn moeder en zusje Ellen van drie ophalen en terugbrengen naar mijn vader in Tjimahi, een bergstadje bij Bandoeng. Ik was de dag tevoren zeventien geworden. Het treintje waarin ik zat, bleek al snel het laatste te zijn dat nog doorkwam. Daardoor kwam ik met mijn moeder en zusje vast te zitten in het vrouwenkamp Ambarawa-6.”
De situatie in het kamp werd opnieuw bloedlink. Deze keer niet vanwege de Japanners. Die waren immers verdreven. Maar ditmaal door de Indonesiërs, de inlanders uit de kampongs. Op hun had de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in de Tweede Wereldoorlog als een katalysator gewerkt. Jonge nationalisten begonnen hun onafhankelijkheidsstrijd tegen de kolonisator Nederland. Wat had die eigenlijk in de Tropen te zoeken? De inlanders probeerden alle Nederlanders en andere Europeanen levend of dood van hun eilandengroep te verdrijven. Ze hadden veel wapens op de verliezende Japanners buitgemaakt en vochten ook met speren en bamboestokken. Of desnoods met hun blote handen. ’s Avonds en ’s nachts klauterden de jonge Indonesische vrijheidsstrijders over de omheiningen van bamboematten heen de vluchtelingenkampen binnen. Ze hadden vaak niet meer dan een luier om en hun hele blote lijf ingesmeerd met olie. Een truc omdat ze dan zo glad en glibberig als versgevangen paling waren en niemand ze te pakken kreeg.
Het voedsel kwam intussen aan parachutes uit het luchtruim. Het was het werk van de Geallieerden. Maar verdere tekenen van herstel waren er amper na de Japanse capitulatie. De belanda’s, de Europeanen en hun totoks, waren niet écht veilig in de vluchtelingenkampen. Laat staan dat ze veilig over straat konden. In feite ontwikkelde de situatie voor de Europeanen en hun totoks zich niet veel anders dan ten tijde van de Japanse bezetting. Ellen was zo’n totok, een in Indië geboren kind uit Europese ouders. We noteren de onoverzichtelijke, volstrekt chaotische, angstige en rechteloze periode vol straatterreur van de zogeheten Bersiap. Het eilandenrijk van Insulinde leverde de wrede Japanse overheersing in voor een burgeroorlog. Een burgeroorlog waarin dus voor de Indonesische vrijheidsstrijders, de Pemoeda’s, met alle denkbare middelen van geweld een rigoureus einde moest komen aan het koloniale tijdperk onder Nederlandse vlag.
Fokke, over de 80 intussen, demonstreert een bijna fotografisch geheugen: “Toen eind oktober 1945 de Bersiap werkelijk levensgevaarlijk werd, werden door mij, en andere jonge jongens die hun familie waren komen ophalen, van lakens de letters SOS gemaakt. Ze werden op een grasveldje gedrapeerd als wasgoed dat er te drogen lag. Het SOS-teken werd gezien in het postvliegtuigje van Magelang naar Semarang. De bemanning van het vliegtuigje alarmeerde Indiase soldaten die naar Ambarawa kwamen om met de evacuatie van de kampen op Midden-Java te beginnen. Mijn moeder, Ellen en ik – wij drieën behoorden tot de eerste groep die onder bescherming van deze Indiase soldaten, Ghoerka’s geheten, met een treintje van Ambarawa naar Semarang werden gebracht. En vandaar met een kleine boot verder naar een grotere. Die vertrok overvol naar Tandjong Priok, de haven van Batavia. De volgende dag gingen we per legertruck naar Kemajoran, en vervolgens per Dakota naar Bandoeng, en daarna weer met een legervoertuig naar vader in Tjimahi”.
Het verhaal roept altijd nog wel lichte emoties op bij Fokke. Maar ook bij Ellen, al kan die zich decennia later alleen nog herinneren ‘dat ik bang was in die Dakota, dat ik begon te huilen toen we moesten uitstappen, omdat ik dacht dat we nog in de wolken zaten’.
De wereld om jullie oma heen, lieve May en Zanna, bleef uiterst explosief en onberekenbaar. Een permanente waakzaamheid beheerste haar eerste levensjaren. Terwijl in het verre Nederland na de Tweede Wereldoorlog aan de wederopbouw was begonnen, bleven de eilanden van de Gordel van Smaragd als knetterende fakkels in lichterlaaie staan. Bevrijd uit de jappenkampen zochten de Europeanen nu met hun totoks veiligheid in nieuwe kampen waar vooral Britten en Brits Indiërs het gezag voerden. Europeanen die de kans kregen per boot voor een enkele reis naar Nederland te vluchten, grepen die gelegenheid met beide handen gretig aan. Fokke was de eerste uit het gezin die zich in 1946 kon inschepen. Met dank aan zijn vader die inmiddels voor het Rode Kruis werkte en die voor zijn oudste zoon nog op het nippertje een plekje op de MS Bloemfontein had weten te bemachtigen. De keuze om Fokke als eerste te repatriëren, had er alles mee te maken dat hij als zeventienjarige snel in Holland zijn door de oorlogsjaren opgelopen schoolachterstand moest inhalen. Weer was Fokke op zichzelf aangewezen. Via de havenstad Akaba in Jordanië voer de puber naar Amsterdam waar hij op de Nassaukade werd opgevangen door zijn oma van vaderskant. Fokke zou met een ijzeren discipline binnen een strak schema in de helft van de tijd zijn HBS halen en vervolgens bovendien zijn doctoraal in de andragogie. Landelijke bekendheid zou hij later in Nederland verwerven als bevlogen dirigent van de stafband van het Leger des Heils. Die stafband genoot toentertijd een internationale reputatie.
Zette Fokke begin voorjaar 1946 voet op Nederlandse bodem, de rest van het gezin scheepte zich eind dat jaar in op de MS Sloterdijk. Als strovuur verspreidden zich aan boord ziektes als de bof, rode hond, kinkhoest en waterpokken. Aan die wekenlange overtocht over de wereldzeeën naar Nederland bewaart jullie oma haar eerste, zoals ze noemt, concrete herinneringen. Al blijft het fragmentarisch. “In Port Said kregen we prikken. Ik weet nog dat ik het doodeng vond. Ik herinner me de witte jassen die voor de inentingen zorgden. Er werd ook kleding uitgereikt. We kregen winterjassen die we vanuit de Tropen helemaal niet gewend waren. Ze jeukten aan je armen, die winterjas en ook de wintertrui die ze ons cadeau deden. Ik herinner me van Port Said de drukte, een vrolijke drukte, de legertenten en een orkestje dat er langs de kade speelde. Dat heb ik op mijn netvlies staan. Ik heb jammer genoeg geen beelden van onze aankomst in Holland. Raar is dat eigenlijk. Wel Port Said, maar niet mijn eerste schreden op Nederlandse grond. Mijn oudste Nederlandse herinneringen zijn, afgezien van de kou en nog eens de kou, brrrr, achterop de fiets bij Fokke door Amsterdam. En een standbeeld dat me zo fascineerde – een beeld van een mythologische figuur die een bal droeg, de wereldbol. Volgens mij stond die mythologische figuur op het dak van het Koninklijk Paleis op de Dam. Want daar fietsten we toen. Van het allereerste begin in Nederland herinner ik me tamelijk scherp het mirakel dat water kon bevriezen en dan ijs werd. Ik herinner me dat wij allemaal, behalve mijn moeder, schaatsten op de Amsterdamse grachten. Jaegerondergoed dat zo jeukte. Ik krabbelde maar wat op Friese doorlopers. Waar die vandaan kwamen, geen flauw idee. De veters werden steeds nat en bevroren prompt. En van die allereerste Nederlandse maanden herinner ik me ook nog een kraampje met vuur erin. Mijn oma vertelde dat ze daar kastanjes poften, maar daarmee wist ik nóg niks. Ik had nog nooit een kastanje gezien. Van foto’s weet ik dat mijn moeder mij als vijf- of zesjarige voor het eerst heeft meegenomen naar haar familie in Engeland”.
De oorlogsjaren zijn het gezin bepaald niet in de koude kleren gaan zitten. Zoals trouwens verreweg de meeste repatrianten de naweeën ervan zeer nadrukkelijk ondervonden en bleven ondervinden. De middelste, Wiebe, weer aangesterkt in Scandinavië, werd weliswaar uit honderden kandidaten geselecteerd voor een opleiding tot piloot bij de KLM, en raakte verloofd met een freule uit adellijke kringen met ondeugend roodgelakte nagels, ongekend in die tijd. Maar bijna in het bezit van zijn vliegbrevet werd hij geestesziek. Hij zou na jarenlange opnames overlijden in een psychiatrische kliniek in het Brabantse Haarsteeg. Hij was de zestig toen nog maar net gepasseerd. Ook moeder Beatrice, die geestelijk en fysiek de oorlogsjaren nooit echt te boven kwam, stierf betrekkelijk jong, in 1961. Ook zij was net zestig. Met haar levensloop ging ze haar middelste kind in feite heel wrang voor. In 1956 moest de in rap tempo dementerende Beatrice Webb worden opgenomen in een verzorgingstehuis in Voorburg bij Den Haag.
Ellen had na haar twaalfde eigenlijk al geen moeder meer. Haar broers waren de deur uit. Ze woonde met haar vader in Amsterdam en Amstelveen op dure locaties van het Leger des Heils, zoals het Museumkwartier tegenover ‘dat altijd donkere en naargeestige gebouw van de Russische ambassade’, de Beethovenstraat en de Kalfjeslaan. Zo ook de Kweekschool in Amstelveen, een begrip in die tijd, en ook nog lang daarna. “Die wonderschone plek van het Leger zal ik nooit vergeten. De serene rust die er heerste. Vlakbij de Bosbaan en de roeiverenigingen. We wisten ons omgeven door prachtige parken waarin gerenommeerde tuinarchitecten even eerder hun hele ziel en zaligheid hadden gestopt’. Favoriet voor oma was altijd het Dr. Jac. P. Thijssepark. Het is één van de heemparken van Amstelveen. Heem duidt op inheems. Het park werd door de vermaarde tuinarchitect C.P. Broerse aangelegd met inheemse wilde planten. De locatie is tot ver buiten Nederland bij natuurliefhebbers bekend geworden. Amstelveen was voor oma geweldig om als kind op te groeien. Alleen al door de vele parken met die overweldigende diversiteit aan bloemen en planten. Maar ook dat beroemde trammetje over die spoorbaan van Amsterdam naar Bovenkerk. Dat spoorbaantje inderdaad en er was zoveel meer, de tijd ook van de legendarische glamourvolle Amerikaanse zangeres Doris Day. Vond haar vader maar veel te werelds.
Haar vader klom in die tijd in vliegende vaart op in de rangen van het Leger des Heils. Hij zou het tot hoogste commandant van Europa schoppen. Het archief van dagblad Het Parool rept over een imposante carrière van Will Palstra en over ‘een grand seigneur met rotsvaste principes’. Ellen had als tiener, puber en adolescent het meest te maken met de huishoudster, Geertje, ‘een vrouw die het goed bedoelde, maar wel een beetje maf, en één die totaal niet kon koken’. Daarom was de nasi uit een blik van De Gruyter, die haar vader zich soms op zaterdag veroorloofde, ‘een hemelse traktatie, vooral als hij er ook nog in een dolle bui een gebakken eitje overheen deed’.
“Mijn vader had een hoge baan, maar geen hoog inkomen. We draaiden thuis elk dubbeltje om. Vandaar dat zo’n blik nasi goreng een waar feest was. Ik voelde me vaak heel eenzaam zonder moeder, met een dikwijls voor zijn werk afwezige vader en veel oudere broers die hun eigen leven hadden. Bovendien een Wiebe die, net als mijn moeder, later moest worden opgenomen. Maar ondanks die eenzaamheid heeft mijn jeugd me ook zoiets waardevols gebracht als de liefde voor details en voor klassieke muziek, in het bijzonder de piano. Ik ben opgevoed met Bach, Chopin, ja die vooral, en Mozart. Ik was acht toen ik in Amstelveen mijn eerste pianolessen kreeg. Een meneer kwam langs om eerst te testen of ik wel een goed gehoor had en muzikaal genoeg was. Die muzikaliteit zat in de genen. We speelden allemáál. Eén van de dingen die mijn moeder altijd zo erg heeft gevonden, was dat mijn vader onze piano niet kon meenemen naar de gevangenis in voormalig Nederlands-Indië. Daar had ze het later nog dikwijls over”.
De opname van Beatrice Webb in een verzorgingstehuis in Voorburg sloeg diepe wonden. Al helemaal bij haar man die de stilte compenseerde met ongekende ijver en plichtsbetrachting. Hij hoedde zich voor sociale en existentiële eenzaamheid. “Maar eenzaam was mijn vader wel degelijk”. Met verdriet liep hij nooit te koop. Hij had iets steils en introverts over zich. Ellen: “Mijn vader toonde nooit zijn diepere gevoelens, hij stond altijd boven zijn emoties, en groef zich in zijn werk in. Hij verschafte zich een razend druk leven. Ik herinner me van hem louter volle agenda’s. Ergens in een kast moet nog de Koninklijke Onderscheiding liggen die hem ooit werd toegekend. Samen met mijn vader is Fokke nog eens ontvangen door koningin Juliana ter ere van een gouden plaat van de stafband van het Leger des Heils”. Jullie oma praat over een episode die voor haar ‘uitermate vormend is geweest’. “Prestaties telden. Niet lummelen. Je moest je talenten zo goed mogelijk gebruiken. Die had je immers niet voor niets gekregen. En afspraak was afspraak. O wee als je je dáar niet aan hield”.
Overigens was ze in haar tienerjaren voor een belangrijk deel op zichzelf aangewezen. Ze kwam onmiskenbaar veel aandacht tekort. “Ik heb mezelf schaatsen geleerd, en ook zwemmen, om maar eens wat te noemen. Maar verwijten maak ik mijn vader amper. Hooguit dat hij wel wat vaker een arm om mijn knokige schoudertjes had mogen slaan. Zat niet in hem. Maar hij kwam wel kijken als ik de Trouwmars liep, de voorloper van de Avondvierdaagse van nu. De krant Trouw organiseerde die wandeling. Die ging onder meer door het Amsterdamse Bos. Aan de finish bij het Olympisch Stadion wachtte mijn vader ons op en fotografeerde hij de aankomst. Ik was apetrots. Vooral ook op hém, hij wás toch iemand, en hij gaf me de aandacht waaraan ik zo’n behoefde had. Zoals ook tijdens autoritjes over de Veluwe en naar de molen aan de snelweg bij Breukelen. Soms stopte mijn vader ineens langs de snelweg en moest ik voor een foto in de berm gaan staan met een mooie achtergrond. Dat kon toen nog. Er was nauwelijks verkeer. Mijn vader behoorde tot de eersten met een auto, een Opel Kapitän. Als de wegenwacht van de ANWB in gele jas op een motor met zijspan langsreed, salueerde die en salueerden wij terug. Doordat mijn vader in het bestuur van de christelijke omroep NCRV zat, kregen wij een tv thuis. Er stonden toen bij wijze van spreken nog geen vijfhonderd televisietoestellen in heel Nederland in de huiskamers. Onze huishoudster Geertje en ik, met soms een vriendinnetje, mochten alleen tv-kijken als hij erbij was. Zo niet dan hing er een bruine vilten hoes met een strak getrokken elastieken koord als camouflage over het toestel. Want mijn vader vond het niet nodig dat ze van buiten konden zien dat wij een televisie hadden. Hij was als de dood om met dat tv-toestel voor opschepper te worden uitgemaakt. Het was altijd: ‘Wat zullen anderen wel niet zeggen’. Mijn vader was er altijd één van ‘zo zijn onze manieren’ en van ‘gedrag mag geen aanstoot geven’. In zijn positie kon hij zich al helemaal niet permitteren een lellebel als dochter te hebben. Er was op de tv wekelijks een spelletje dat heette: Wat is er weg? Er ontbrak iets in een tekening die in beeld kwam. Wie het juiste antwoord raadde en opstuurde, mocht als beloning een kijkje komen nemen in de tv-studio’s. En die winnaar, bij loting meestal, kreeg bovendien een klein interviewtje voor de camera. Dat interviewtje werd rechtstreeks op de televisie uitgezonden. Ik won een keer. Ik moet twaalf zijn geweest. Ik ging met mijn vader op een middag naar die tv-studio’s in Bussum. Eerst een rondleiding. Daarna oefenden ze het interview met me. Pas ’s avonds was de uitzending en dan werd het echte interview afgenomen. Ik was doodzenuwachtig. Tussen het oefenen ’s middags en de live uitzending ’s avonds nam mijn vader onder het eten de vragen en antwoorden nog eens met me door. Ik kon, vond mijn onberispelijke vader, op de vraag hoe ik het nou allemaal vond dat ik gewonnen had – ik kon op die vraag in de uitzending maar het beste antwoorden dat ik puur om het spel had meegedaan en niet om de knikkers. Dat van die knikkers heeft hij toen toch nog wel even aan mij als twaalfjarige moeten uitleggen. Eerlijk gezegd had ik wel degelijk om de knikkers meegedaan”.
Ellen, tot op de dag van vandaag nog steeds bevriend met banketbakkersdochter Ans, die ze al vanaf haar achtste kent, en met Mara van een aardappelhandel, die ze zo ongeveer op haar twaalfde voor het eerst ontmoette – Ellen, ze was het liefst stewardess geworden. Ze droomde van verre reizen en zo’n mooi elegant mantelpakje met pumps van de luchtvaartmaatschappij. Ze had er het uiterlijk en de taille voor. Maar stewardess, daar was haar vader niet van gediend. “Te wuft, dat beroep. Veel te mondain, al werd dat woord toentertijd nog zelden gebruikt. Het werd het onderwijs”. Het werd de kweekschool. En de keuze viel al meteen op kleuters. Er kwam een gitaar voor de zangles aan de kleuters – een gitaar die door de knappe kwekeling rond 1960 op de bagagedrager van haar oude solex ‘met buitenboord motor’ kriskras door Amsterdam werd geloodst. Ze draaide als jonkie klassen met meer dan vijftig kinderen. “Vroeg een moeder mij als juffrouw van zeventien of ik een beetje extra op haar dochtertje wilde letten, want die was zo verkouden. Dacht ik later: wie van al dat spul zou haar dochtertje nou eigenlijk zijn? Het krioelde voor mijn ogen”.
Ruim veertig jaar later zou jullie oma bij haar afscheid van het onderwijs voor een volle zaal op een prachtige voorjaarsavond in de culinaire uitspanning Belle van Zuylen aan de romantische kronkelrivier de Vecht opmerken dat ‘het kleine kameraadschappelijke kinderhandje’ haar de meeste voldoening in haar werk gegeven had. Daar kon geen directeurschap tegenop. En al helemaal geen quasi hooggeleerde papierwinkel. Zo één met luchtdicht in balen taalwol verpakte oekazes van het ministerie. “Het waren die momenten waarop zo’n kind van vier of vijf zonder iets te zeggen, volkomen onverwachts, en zó vol vertrouwen zijn kleine handje in jouw hand legde. Zo maar ineens. Zulke ogenblikken brachten me altijd terug naar mijn eigen jeugd, en ik voelde me blij met de warmte en veiligheid die ik klaarblijkelijk bood”.
Over Indië en het kamp werd na de internering en de repatriëring weinig meer gesproken, thuis niet, en elders al evenmin. Daar zadelde je een ander niet mee op. Je hield het vóór je. In Nederland was de oorlog veel erger geweest en was er veel meer geleden, zo was de algemeen heersende stemming. De Indië-gangers die honger hadden geleden, die hadden er in elk geval nog zon bij gehad, zo oordeelde het bekrompen en verzuilde Holland tot ver in de jaren ‘70. En dus deden de repatrianten er maar hoofdschuddend het zwijgen toe. Want dat die onbarmhartig schijnende zon een dagelijks schrikbeeld was geweest met appèls in de verzengende hitte, die uren en uren konden duren, dat snapten die bleekneuzen uit de polder toch niet. De spruitjeslucht werd schouderophalend voor lief genomen door de repatrianten. Geen jappenhaat trouwens bij jullie oma. Hooguit jegens die afschuwelijke despoot van een keizer Hirohito, voor de Japanners niet eens Gods plaatsvervanger op aarde, maar eerder nog God zelf. Zover gaat de katholieke kerk niet eens met zijn paus. Ach ja, de herinnering aan Indië – die weemoed werd ver, heel ver weggestopt. Net als met dat televisietoestel bij Ellen thuis, zó ging er ook over het verleden een vilten bruine hoes met strak getrokken elastieken koord.
Maar op die haast verstilde zondagmiddag van 10 september 1995 herleefde plotseling de goena goena. Het moet een nuchtere westerling als geklets van een fantast in de oren klinken. En toegegeven: het lijkt ook uit de dikke duim gezogen. Maar het gebeurde op die 10e september van 1995 wel degelijk. Rond drie uur reed jullie oma op een lommerrijk landweggetje tussen Vleuten en Harmelen eerst de voorband van haar fiets met een doffe knal lek. En een paar seconden later ook nog eens de achterband. Alweer met een doffe knal. Stom toeval? Daar hielden we het natuurlijk wel in eerste instantie op. We zijn immers de nuchterheid zelve! Eenmaal weer thuis belde Fokke. Broer Wiebe was rond de klok van drie plotseling overleden. Twee lekke banden rond het tijdstip van overlijden? Nog steeds toeval of waren hier bovennatuurlijke krachten aan het werk geweest? Was er meer tussen hemel en aarde? Fokke wist vanuit het Zeeuwse Yerseke te vertellen dat er bij hem rond het tijdstip van overlijden een lamp van het plafond was gekomen. Wiebe had van zijn broer en zus kennelijk afscheid genomen toen zijn geest zijn lichaam verliet. Het geloof in de magie van De Stille Kracht kwam bij de twee achterblijvers Fokke en Ellen weer in één klap tot volle bewustzijn.
Naschrift
Een verhaal dat moest worden doorverteld, dat stond voor mij al heel lang buiten kijf. Maar wanneer en in welke vorm? En toen ineens -65 jaar na Ambarawa- moest en zou het gebeuren. Ellen had immers parkinson en haar gezondheid ging achteruit. Oma was te betekenisvol om haar niet in alle grandeur te herinneren later. De beslissing de jeugdjaren van Ellen op papier te zetten, viel gezeten in van die overbekende witte plastic tuinstoelen op het gazon van Bronbeek. Even tevoren hadden we bij de diverse kraampjes voor nog geen elf euro een bijna niet te tillen stapel tweedehands boeken over voormalig Nederlands-Indië gescoord. We konden er weer tegenaan. Net als een jaar eerder. Voor weken leesvoer. Misschien gaven die boeken, die nalatenschap van voor ons totaal onbekende niet-familiaire verwanten, misschien gaven die boeken wel de uiteindelijke doorslag. Want waarom gaven die anderen wel hun jeugdjaren aan hun nageslacht door en waarom zou Ellen dat niet doen? Meteen het eerste het beste weekend na Bronbeek verschenen de regels in vlot tempo op het scherm van de pc. Ruwe tekst in eerste instantie natuurlijk nog. Duizend woorden werden tweeduizend woorden, werden er drieduizend, en zo meer. Ellen maakte me in de weekeinden vroeg wakker. ‘We moeten weer schrijven’. Ze keerde vol overgave terug naar haar bewogen verleden.
Het is voor mij een eresaluut aan mijn echtgenote en het gezin waaruit ze voortkomt. Ik ben trots op haar identiteit. Heel trots. Stapelgek ben ik ook op haar generositeit en haar vrouwelijkheid. Een prachtige verschijning met daarachter een verhaal met enorme dimensies. Ik tekende op. En het is ook uit respect voor haar dat ik zulks deed –respect voor het beroep van kleuterleidster dat ze koos en waarin ze uitgroeide tot een coryfee. Oma werd directeur van één van de eerste zwarte scholen van Utrecht. Ze stond aan de basis van de voorschoolse opvang. Ze werd aan het einde van haar loopbaan remedial teacher. Burgemeester en wethouders van Utrecht huldigden haar op het stadhuis met een welluidende toespraak en een kunstwerk als cadeau.
Misschien zijn sommige passages over oma’s leven van nul tot achttien voor jullie, May en Zanna, over een paar jaar net iets beter te begrijpen dan nu. Ik ben me ervan bewust. Als journalist ben ik altijd gewend geweest voor volwassenen te schrijven en ik besef dat niets zo moeilijk is als me verplaatsen in meisjes van jullie leeftijd. Waarmee ook meteen gezegd dat het schrijven van jeugdboeken als een vak apart kan worden beschouwd. Vraag oma of mij naar wat je niet begrijpt. Vraag natuurlijk ook verder door naar wat je allemaal wél begrijpt en je ongemeen fascineert. En wees zuinig op dit document uit een bijzonder tijdsgewricht. Niet voor mij, niet voor opa de auteur, maar voor oma, en bovenal voor jezelf. Grijp er ook later nog eens naar terug als je zelf moeder bent. Verdraagzaamheid vormt voor oma –gelet op haar nooit vergeten jeugdjaren- het sleutelwoord. Het is haar mantra. Andere culturen respecteren en andersdenkenden in hun waarde laten. Die thema’s blijven actueel. We leven in een tijd van grenzeloze onverdraagzaamheid of het nu om godsdienst gaat, cultuur, of huidskleur. Voor die onverdraagzaamheid heeft oma de kampen en de Tweede Wereldoorlog als peuter natuurlijk niet overleefd.
Veel dank aan onze vriend en vriendin Ad Brevet en Nelly Boerop-Jacobs voor het feit dat ze af en toe nieuwsgierig over mijn schouder meekeken. Hun speldenprikken in hun rol van meelezer vormden een extra stimulans. Een tweede druk kon niet uitblijven. Nog dikwijl probeerde ik met Ellen het gesprek op voormalig Nederlands-Indië te brengen en op haar meisjesjaren aan onder meer de Reinier Vinkeleskade in Amsterdam-Zuid. Tevergeefs. ‘Ik weet niet meer’, was het dan. ‘Laat me maar, ik ben moe’. De cocon ook. Er is Ellen (en mij) veel afgenomen met de ziekte van Parkinson en dementie. Die dementie vooral. Heel gemeen. Dat maakt woedend en wanhopig. Behouden hebben we onze liefde. Onverbrekelijke liefde.
Bij de tweede druk nog dit: dit jaar nam ik op 25 augustus weer plaats op het gazon van Bronbeek, recht tegenover het monument ter nagedachtenis aan de slachtoffers van de vrouwenkampen in de Archipel. Ik was er dit jaar (2014) alleen. Naar Bronbeek kost mijn dierbare Ellen inmiddels te veel energie. Dringt zo’n ceremoniële gebeurtenis ook eigenlijk nog wel tot haar door? En zo ja, brengt die dan niet te veel onnodige emoties aan de oppervlakte? Ik miste Ellen tot in het diepste van mijn wezen, terwijl ik daar op een klapstoeltje zat. Bij het Wilhelmus slikte ik iets weg. Ik kreeg het even te kwaad. Dat weeë gevoel ook toen ik zo om me heen keek. Bij de toespraken gingen mijn gedachten naar Mam, kijk naar de sterren! Ik dagdroomde. Een declamatie over een kind dat geen kind meer mocht zijn. Met zijn teddybeer onder de arm en duim in de mond een kamp in voor volwassenen. Weg van zijn moeder, weg ook van de overige familie – het kind zijn ontnomen. Zoveel gelijkenis met wat er van achter de microfoon gezegd werd. Mam, kijk naar de sterren! Het boek speelde zich in fragmenten bijna filmisch voor mijn ogen af. Ik zag het kampkind Ellen van wie ik zo zielsveel houd, ik zag haar vóór me, ik voelde de hels brandende tropenzon die haar in gevangenschap onbarmhartig getreiterd had. De lege maag, de insecten, de racekak, het verloren schoentje, het onuitstaanbare gebrul van de jap in naam van zijn keizer, de vernederingen, alle slaag. Ik probeerde mij er voor de zoveelste keer een voorstelling van te maken. Ik zag haar ook diep weggedoken in de kraag van een wollige winterjas op houten Friese doorlopers in verwondering kennismaken met natuurijs en gepofte kastanjes. Ik zag haar op haar fiets en later solex door Amsterdam rijden in zomerjurken uit de jaren ’50 van de vorige eeuw. Wapperende manen, prachtig mooie lange benen. Een hinde.
Op de rij pal voor mij een jong stel. Het indische meisje had het mooie gracieuze van Ellen. Naast haar een blonde bonkige geblokte krullenkop die aan het einde van de plechtigheid gevraagd werd naar voren te komen. Samen met zijn moeder, zijn grootmoeder en zijn overgrootmoeder. De laatste krans. Ook die moest gelegd. De meest indrukwekkende gang met bloemenkrans naar het monument zoals ook de gezagsdragers zullen moeten toegeven. Vier generaties van wie grootmoeder net als Ellen een totok moest zijn. Terug op zijn klapstoeltje pakte het meisje de hand van haar vriendje en streelde met de andere hand zijn wang. Ze was trots, het sleutelwoord in dit naschrift. Haar hoofd vleide zich op zijn schouder. Zij was Ellen, die krullenkop was ik. Een vlaag van weemoed. Gezondheid is rijkdom. Niets daarvan mag als vanzelfsprekend worden beschouwd. Zeker ook niet onder het ruisende gebladerte van Bronbeek met alle sentimenten die deze van oorlogsherinneringen doordesemde plek oproept. Ik repte me naar de uitgang, naar het verpleeghuis, terug naar de wereld achter een cijferslot die ik met Ellen tegen wil en dank betreden had. Ik wilde naar mijn vrouw. Na meer dan dertig jaar nog altijd tot over mijn oren verliefd op dit kampkind dat mij haar liefde gunde. Volgend jaar zou ik haar weer trots op Bronbeek vertegenwoordigen. Ik zou er opnieuw neerstrijken. Ondertussen zouden we het leven samen blijven koesteren. Al was het maar omdat daarvoor in de Pacific destijds te veel ontberingen waren geleden en onmetelijk grote offers waren gebracht. Maar er is natuurlijk meer, zoveel meer.
Sterren, kijk naar de sterren! Ellen, nu zeg ik dat tegen jou. Put daar hopelijk troost uit, juist nu. Nú, nadat na je moeilijke Indische jaren het leven thans weer door Parkinsin en dementie een zware beproeving is geworden.