‘Hier is mijn geheim. Heel simpel: je kan alleen goed zien met je hart. Waar het écht om gaat, kan je niet zien met je ogen.’ Het zijn de eerste regels, ontleend aan Antoine De Saint-Exupéry, in de 23ste roman van de onweerstaanbare Chileense schrijfster Isabel Allende. ‘Er is een ster waar alle mensen en dieren gelukkig zijn, en waar het beter toeven is dan in de hemel, want je hoeft niet dood te gaan om er te komen.’ De zin herinnert aan Ellen, zoals zoveel aan haar doet terugdenken. De zin zou in ‘Mam, kijk naar de sterren!’, over de jaren van mijn Ellen in het jappenkamp en de repatriëring erna, niet hebben misstaan. Er is een ster, en je hoeft niet dood te gaan om er te komen. Het is de rode draad in ‘De wind kent mijn naam’, met de op de cover geportretteerde Anita Diaz uit El Salvador als hoofdpersoon. Ze is zeven jaar als ze samen met haar moeder uit El Salvador wegvlucht voor alle geweld van rivaliserende terreurgroepen en aan de grens met de Verenigde Staten wordt tegengehouden en van haar moeder wordt gescheiden.
De ijzingwekkende praktijk van de wereld waarin we nu leven. De wereld van alledag die met onoverbrugbare tegenstellingen naar de knoppen is. Vluchtpogingen op goed geluk. Wanhopige mensen die een zee in lopen zonder te kunnen zwemmen. Of zonder eten en drinken door een woestijn struikelen. Naar boven turen, de ster achterna. Moeder wordt teruggestuurd naar waar ze vandaan kwam. Terug naar Latijns-Amerika. Het kind Anita Diaz verhuist naar een puur smerig vluchtelingenkamp. Daar wordt ze uiteindelijk gered door een maatschappelijk werkster die haar in San Francisco een veilig en gestructureerd thuis bezorgd bij de joodse violist Samuel Adler wiens levensgeschiedenis grote gelijkenissen vertoont met die van het jonge meisje. Ook Adler werd ooit van zijn moeder gescheiden, bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, door het antisemitisme in het verstikkende Wenen, gevoed door de bandeloze bende nazi’s van Hitler. De koude rillingen lopen bij het lezen van deze roman over je rug. Familiegeschiedenissen die zo dicht bij elkaar komen dat ze elkaar bijkans raken. Samen met de jonge maatschappelijk werkster probeert Samuel Adler in het belang van Anita Diaz haar moeder te vinden.
Een schitterend thema. Gezinshereniging, ach, al erg genoeg dat de vermaledijde rechterflank van de Nederlandse ontregelde politiek zó behept is met handhaving van de eigen welvaart en het eigen welzijn dat die het fundamentele mensenrecht op gezinshereniging ter discussie stelt en zo mogelijk wil loslaten. Zullen we over niet al te lange tijd nog gaan terugverlangen naar Mark Rutte nu na zijn val de losgeslagen asielwoordvoerder van de VVD-fractie in de Tweede Kamer al loopt te flirten met de PVV? Ruben Brekelmans? De man heeft er ongetwijfeld de nieuwe Koerdisch-Turkse aanvoerster (zelf bootvluchtelinge eertijds) van zijn neoliberale volkspartij mee in verlegenheid gebracht. Frans Timmermans kan tevreden zijn.
‘De wind kent mijn naam’ gaat over ontworteling én verlossing. Verlossing, zoals in geval van Samuel Adler een oude kolonel uit het Oostenrijkse leger in de eerste Wereldoorlog die hem in Wenen verborg voor de nazi’s en die de jongen naar Engeland wist te krijgen. En het quakersechtpaar later in de VS dat na enkele kille weeshuizen en emotieloze adoptiegezinnen verlossing bracht. De liefde voor de viool én de piano kwam terug. De achterflap verwoordt het heel treffend: ouders die grote offers brengen voor hun kinderen. Kinderen die dankzij die offers kunnen blijven dromen, dromen van een betere toekomst, ondanks onbarmhartige omstandigheden. En altijd weer die ongelijke kansen. Wie levend uit een oorlog komt staat desondanks jaren en jaren in de maatschappij op achterstand. Het is de taal, het is de portemonnee, het zijn de trauma’s die nooit ver weg zijn. Ik zie het van dichtbij. Zeer dichtbij, dagelijks. Volgende week het laatste examen van Helin (vluchteling, gezinshereniging, verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht per mei) in haar tweede studiejaar geneeskunde. Elke dag om vijf uur op. Wat zou ze zonder LavAzza zijn! En maar stampen, die lesstof. Daarna vakantie. Friesland, een paar dagen aan de meren bij Woudsend en Balk. En twee dagen Zuid-Limburg. Samen met min of meer tweelingzus Ala en de net iets jongere Zainab.
Koffie in het eerste kasteel dat ze in Limburg tegenkomen. Op de route lijkt dat Elsloo te worden. Vakantie! Die vakantie begint met een heel bescheiden feestje in ‘Park Zonzijde’ voor haar familie. De achtertuin die is dicht gegroeid als een heel mooi stadspark. Alleen haar familie, meer niet. Hoofdgast het inmiddels zevenjarige nichtje Mais, het magere sprietje Mais met haar vlechten dat drie was toen ze op haar vlucht uit het noorden van Syrië haar beide ouders ergens onderweg verloor. Pas na ruim twee jaar de hereniging met haar ouders. In die ruim twee jaar zaten de ouders van Mais in uitzichtloosheid vast in een vuil vies onhygiënisch vluchtelingenkamp in Griekenland en werd Mais opgevoed door haar opa en oma op de Veluwe waar ze als een postpakketje midden in de nacht was afgeleverd. Tranen vloeiden. De tragiek werkt nog altijd door.
Deze peuterjaren komen dicht bij ‘De wind kent mijn naam’. Of vertaald naar de Koerden: ‘De bergen zijn mijn beste vriend’. Jeugdervaringen die tegen elkaar aan schuren. Isabel Allende (zelfde geboortejaar als mijn onmisbare Ellen) is de meest gelezen Spaanstalige auteur met een jaloersmakende vitaliteit indachtig het lot dat Ellen (beiden van 1942) met haar parkinson trof. Maar ook het leven van Isabel Allende was verre van louter rozengeur en maneschijn. Meer iets van doornen. Zo verloor ze één van haar twee kinderen, haar dochter, op tamelijk jonge leeftijd aan een mysterieuze ziekte. Ze werd een politiek vluchteling in Venezuela en Spanje – een banneling zogezegd – nadat de met Reagan en Thatcher heulende generaal Pinochet in Chili de macht had gegrepen. De vader van Isabel Allende was familie van de beroemde socialistische Chileense president Salvador Allende. De schrijfster kan met recht een globetrotter worden genoemd. Ze woonde in haar jeugdjaren ook in Libanon en Bolivia. Telkens weer blijkt uit haar werk de betrokkenheid met de wereld om haar heen en het lot van de mensen die helemaal achteraan in de rij stonden toen de prijzen werden verdeeld. ‘Hier is mijn geheim. Heel simpel: je kan alleen goed zien met je hart. Waar het écht om gaat, kan je niet zien met je ogen.’
Diana voor enkele dagen naar een trouwerij van een nichtje in Toronto in Canada? Haar moeder die bij Diana thuis blijft logeren tijdens haar afwezigheid? Dan gaan we voor een dagje uit. Tilburgse Jan als gids. Naar Goirle en iets verder nog, naar een uitspanning op de grens met België. De stad heeft er plaatsgemaakt voor maisvelden. De mais staat er metershoog. Paarden in de wei. Langs een bomenrijk verstild weggetje een voormalige abdij. De monniken zijn er weg, maar niet de witte wijn en de garnalenkroketten. Voertaal aan dit tafeltje houtje-touwtje Duits. We letten al helemaal niet op de naamvallen. Het woord Stau komt geregeld terug in de gesprekken. Hopeloos onderweg van al vóór Gorinchem naar Nieuwendijk. Van boven de rivieren wordt hagel gemeld. We merken hier tussen de hortensia’s niks van dat al.
Nee, de slavernij is in feite nog helemaal niet afgeschaft. Kijk om je heen. Racisme en discriminatie. Kijk naar politieoptredens. Kijk naar Rutte en de VVD in het vluchtelingendebat. De beschaving voorbij andermaal. Zie de verschillen in de wereld. Kijk ons druk zijn met volgevreten miljonairs op een toeristisch tripje in een mini-onderzeeër naar de wrakstukken van de Titanic. En ondertussen – ja tegelijkertijd – vergaan honderden en honderden donkergetinte vluchtelingen op zee. We halen er al bijna onze schouders voor op. Het kabinet praat over kansrijke en kansarme asielzoekers. Het moet een doorbraak heten en progressief klinken. Het is een slavernijachtige constructie. Wie kunnen we gebruiken, en wie niet. Keti Koti vandaag. Een koning die in het Amsterdamse Oosterpark excuus gaat maken, en vergiffenis vraagt voor het gedrag van zijn voorouders ten tijde van de slavernij. Hopelijk blijft het niet bij woorden, maar schenkt hij Suriname iets van de belastingcenten die hij en zijn voorouders in Nederland nooit hebben hoeven te betalen. Zullen we met een paar miljoen beginnen? Een beetje roofkunst teruggeven ook? Cynthia Mc Leod vestigde haar naam als schrijfster met haar historische roman ‘Hoe duur was de suiker’. In de historische roman ‘Vaarwel Merodia’ beschrijft de dochter van de laatste gouverneur en eerste president van Suriname (Johan Ferrier) het wel en wee van de familie De Mérode op een werkelijk fascinerende wijze. De familie staat door haar kleurrijke samenstelling model voor het hedendaagse Suriname. Welkom El Dorado, Ma Rochelle Passée – ook zo’n aangrijpend boek over de zeden en gewoonten op de plantages van eertijds.
Bezoekers van nu aan Suriname vergeten het land nooit meer. Een prachtig land. Met schitterende herinneringen. Was er zelf acht keer. Als docent journalistiek. Ook Ellen een keer mee. Niet lang erna zou de diagnose parkinson worden geveld. We aten in Mirosso in de javanenwijk Blauwgrond. We logeerden in hotel North Resort. We zwommen en genoten. Onvergetelijke herinneringen. Aan een zekere Eli van dagblad de Ware Tijd bijvoorbeeld ook.
De leukste verslaggever bij de Ware Tijd vond ik mijn goede vriend Eli. Bij de eerste kennismaking op de redactie droeg hij een honkbalpet met daarop ‘God loves you’. Was wel geestig. Eli noemde zichzelf een vroom mens. In de kerk die hij bezocht moet het er met hem altijd erg gezellig aan toe zijn gegaan. Dat was met Eli bij de Ware Tijd in Suriname zeker zo. Hij hield iedereen van zijn werk en vooral ook zichzelf. Rond het bureau van Eli werd er voortdurend gelachen, veel en hard, en werden nu niet bepaald de beste stukken geschreven. Ik heb de adjunct eens voorgesteld om Eli een handjevol Surinaamse dollars uit de redactiekas mee te geven voor een hamburger bij McDonald’s twee straten verderop – waren hem even kwijt met zijn ‘God loves you’.
Hij kwam oorspronkelijk uit Brits Guyana, werd me verteld, en daar konden ze heel goed drinken. De bevestiging daarvan maakte ik mee tijdens een redactie-uitstapje op een zaterdag naar het fort Nieuw Amsterdam. Ik kom er over te spreken. Eli had de lachers op zijn hand toen hij me ‘s morgens bij binnenkomst vroeg of ik goed geslapen had in mijn hotel? Het speet hem te horen dat dit het geval was geweest. Hij zei zich te verheugen op het moment dat ik niet meer fit was. Mijn aanwezigheid op de redactie was slecht voor zijn nachtrust. Zijn vrouw begon ook al te klagen. De airco bij hem thuis zou op volle toeren draaien als hij in zijn bed lag te denken aan wat ik tijdens de volgende bespreking weer allemaal op zijn werk aan te merken had. Ik constateerde dat hij kennelijk in zijn piepzak zat, een woord dat hij niet bleek te kennen. Ik vond dat zo geestig dat ik besloot de brave Eli voortaan bij de feedback als laatste te gaan behandelen. Het werd al gauw de ‘Eli-apotheose’ en een slapstick . Altijd vroeg hij belangstellend naar Ellen en haar gezondheid. Altijd liet hij de groeten doen. Alleen al daardoor mocht ik hem graag. Over de mail wenste hij ons een paar jaar achtereen prettige kerstdagen en zo verder. We kregen een geboortekaartje van een kindje dat wellicht tijdens mijn trainingen was verwekt omdat Eli de slaap niet kon vatten.
Geen land zo hartveroverend als Suriname. Ik wil er nog eens naar terug. Bij Diaconessenhuis moet ik altijd aan Eli denken, of het nu dat in Paramaribo is of hier in Utrecht. Hij had een artikel voor de Ware Tijd geschreven waardoor het hele ziekenhuis in Paramaribo vol woedende ergernis over hem heen viel. Het speelde zich af tijdens één van mijn bezoeken aan Suriname, het tot dusver laatste als ik me niet vergis. Kort gezegd kwam het erop neer dat er in het Diaconessenhuis van Paramaribo een machtsstrijd gaande was tussen de artsen met hun maatschappen en het management waarvan de patiënten de dupe zouden zijn geworden. Eli had er geen gras over laten groeien in zijn verhaal. Natuurlijk was het woord ’tendentieus’ weer gevallen. Hij kwam het ziekenhuis niet meer in. De hoofdredactie zat met het gesteggel in zijn maag. De sfeer tussen de leiding en de verslaggever was wel eens beter geweest. De chef van de binnenlandredactie koos de kant van Eli maar alleen niet openlijk. Ook hij telde zijn knopen. Niet alleen de Japanse vrouw van directeur, uitgever en eigenaar Steve Jong Tsjien Fa zat in die tijd in Canada, ook de Messias zelf. Steve in Canada! Ik fantaseerde er een cowboyhoed en een jachtgeweer bij.En een ijsschots, waarom ook niet een ijsschots. Steve was behalve eigenaar/directeur van de belangrijkste krant van Suriname ook eigenaar van een houtzagerij. Die houtzagerij lag hem zo te zien meer.
‘Stevie Wonder’ had aan de Malebatrumstraat een gepensioneerde strafpleiter als zaakwaarnemer, of zo men wil zetbaas, neer geplant. Van de man, een onvoorstelbare dandy, herinner ik me nog het meest dat hij tamelijk oud was, weinig verstand had van dagbladen, en door Paramaribo sjeesde met tweehonderd kilometer per uur. De snelheidsovertreder was er trots op. Ik kreeg totaal geen hoogte van de man. Mevrouw de hoofdredacteur nam me mee voor een uitgebreide werklunch even buiten Paramaribo en legde in die verbluffend mooie omgeving een map op tafel met de oververhitte correspondentie tussen het Diaconessenhuis en de Ware Tijd. Hoe nu verder? Hoe kon ze dit varkentje wassen? Het ziekenhuis naar de redactie uitnodigen voor een verhelderend gesprek en radicaal stoppen met elkaar schriftelijk verwijten maken. Achter Eli blijven staan, in elk geval publiekelijk, hem nu niet ineens als een paria behandelen, en hem bij eventuele onzorgvuldigheden, pas dan, pas alleen dan, met een dichte deur intern de les lezen. Later in de week zat het ziekenhuis bij de meest toonaangevende krant aan tafel en bleek maar weer eens hoeveel aangenamer het in menig opzicht toeven is in Suriname vergeleken met het voormalige moederland. Iedereen bleek met de ander wel op z’n minst een tante gemeen te hebben. Het bond. En de bejaarde jurist bleek niet alleen een snelheidsmaniak, maar ook een womanizer, en bovendien een liefhebber van barbecues. Een cocktail uit duizenden zogezegd. Welke vrouw wilde niet zo’n man! Prins op het witte paard in feite.
De hoofdredacteur zat de bijeenkomst nog net niet in haar baljurk voor, maar het scheelde niet veel. Het leek wel of ze zich zonet verloofd had. Ze zag er prachtig uit, representatief was ze altijd al, maar nu helemaal, en ze verkeerde in een bloedvorm. ‘Dames en heren, we zijn hier voor een oplossing, niet om elkaar nóg meer verwijten te maken dan er al gedaan zijn.’ Welbeschouwd had Eli het helemaal niet zo beroerd gedaan. Misschien iets te roekeloos, op dit punt hield onze eigen autocoureur gelukkig wijselijk zijn mond, misschien iets meer hoor en wederhoor, hooguit dat, maar een beetje viercomponentenlijm en alles zat weer vast. Eli mocht het Diaconessenhuis weer in, maar vooralsnog onder begeleiding van zijn chef van de binnenlandredactie, en van mij, als een soort bovenmeester van een dorpsschool. En hij, Eli, zou op vrijdag de medisch specialisten nog eens over hun maatschappen en over de managers aan het woord laten voor een verhaal in de maandagkrant. Die vrijdag moesten we om twee uur ‘s middags in het Diaconessenhuis zijn. Eli en zijn chef maakten pas rond die tijd aanstalten om richting ziekenhuis te gaan. Vervolgens zaten we vast in het stadsverkeer en zeiden de heren, luisterend naar Motown muziek, dat vrijdagmiddag twee uur geen gelukkige tijd was om van a naar b in Paramaribo te komen.
Voor mijn gevoel kwamen we onaanvaardbaar veel te laat in het Diaconessenhuis aan, maar hoezeer Suriname me te pakken kreeg, andersom was dat beslist niet zo. Eigenlijk waren we in het ziekenhuis zelfs nog een tikkeltje aan de vroege kant. De medisch specialisten excuseerden zich ervoor dat zij slechts met zes waren, maar enkele collega’s moesten helaas verstek laten gaan. Ze hadden er overigens niet eens meer bij gekund in dat kleine benauwde ziekenhuiskamertje met potdichte lamellen waar Eli er een vraaggesprek van probeerde te maken ondanks een overdaad aan praatgrage witte jassen. Het interview was als gezegd voor de maandagkrant en afgesproken werd dat één van de artsen het verhaal van een halve pagina op zondagmiddag nog even op feitelijke onjuistheden mocht doorlezen. Hij zou er vervroegd voor terugkomen uit lustoord Colakreek, een paradijselijk recreatieresort met hagelwit savannezand in het district Para op vijftig kilometer van Paramaribo. En toen leerde ik Eliëzer P. pas goed kennen.
Onvergetelijk werd hij voor me. De leukste ooit meegemaakt bij de Ware Tijd. En het moet gezegd: hoe ze het voor mekaar kregen weet ik niet, maar ze hadden daar altijd een hok vol gezelligheid met lachsalvo’s ondanks het verloop aan personeel. Die gezelligheid was me soms ook wel een zorg bij het krantje maken, van het halen van de heilige deadlines hadden ze nog nooit gehoord, een nieuwe editie bereikte niet zelden geeneens het binnenland, maar hoe dom kon ik hier in de Tropen zijn me daar allemaal druk over te maken. Het was hier in niets met Nederland te vergelijken en dat moesten we ook eigenlijk helemaal niet willen. De dag na het ritje Diaconessenhuis een redactie-uitje naar het fort Nieuw Amsterdam, cultureel erfgoed in de Commewijne vol herinneringen aan de plantages, waarvan Suriname er ooit zeshonderd had. Op het afgesproken tijdstip van vertrek stond ik als enige bij een aftandse bus van Chinese makelij waarvan ik dacht: daar gaat natuurlijk nooit die hele redactie in. Dat klopte ook wel zo ongeveer. De leaseauto’s van de leidinggevenden moesten er aan te pas komen.En ook toen bleef het inschikken.Die Chinese autobus had een lekke uitlaad en zette heel Paramaribo in het duister.
Nieuw Amsterdam was vooral ook als een studiedag bedoeld, maar over de krant werd alleen in de ochtenduren gesproken, en dan nog slechts mondjesmaat. Rond het middaguur moest er gegeten worden, en het journalistieke ‘proletariaat’ viel als uitgehongerde wolven op de bami en de nasi aan. Wat overbleef ging in kartonnen doosjes voor thuis op de veranda. Een klaarblijkelijk vast ritueel. Het proletariaat had de doosjes al van thuis meegebracht. Belangrijker dan pen en papier op deze ‘studiedag’. Ondertussen was het bier op en reden twee verslaggevers in één van de leaseauto’s voor aanvulling naar een Chinese super even buiten het fort. Aan het eind van de middag hobbelde iedereen weer de Chinese bus in voor de vrolijke terugreis naar Paramaribo. De leaseauto’s er parmantig achteraan. Onderweg kon het gezelschap geen Chinese levensmiddelenwinkel passeren of er werd wel eventjes gestopt. Dan ging er een kratje de bus uit in ruil voor een nieuw. Hadden mensen uit Brits Guyana niet vooral de reputatie behoorlijke drinkebroers te zijn? De adjunct met Franse naam bevestigde dat droogjes.
Eli behoorde in de bus natuurlijk tot de gangmakers, dat kon niet missen. Maar had ik ‘s avonds niet bij hem thuis een afspraak, hem te helpen bij dat omvangrijke artikel over het arbeidsconflict in het Diaconessenhuis? Eli was aan het doorzakken daar in die bus, maar hij moest daarentegen juist enigszins nuchter blijven. De adjunct belde van achter het stuur naar Eli in de bus. Het Diaconessenhuis had zonet gevraagd of hij terug in de stad nog even langskwam voor aanvullende informatie. Eli trapte erin in. Hij kreeg een droge keel van de schrik. Afpoeieren, sliste hij, afpoeieren, alsjeblieft met een smoes afpoeieren die ziekenhuisklanten. De dubbele tong. Oh jeetje, de dubbele tong. Na de volgende bocht was er weer dringende behoefte in de bus aan een vers kratje bier. Inmiddels werd er ook bier naar de leaseauto’s gebracht. De buschauffeur leverde zijn zatte vrachtje tenslotte na legio onderbrekingen voor de deur van het gebladderde, ooit roomwitte houten redactiegebouw in de Malebatrumstraat nummers 9 en 11 af, alwaar de monumentale portier met legerbaret uit zijn wachthuisje kuierde en plastic tuinstoelen ging halen. Ze werden op een rij aan de stoeprand geplaatst en het neusje van de zalm van schrijvend Paramaribo liet zich er tamelijk onvast in neer ploffen in afwachting van een lift van een doodgemoedereerd familielid. Iemand riep dat Bouterse was afgetreden. De boys kwamen er niet voor uit hun tuinstoel.Bouterse? Die kon wel wachten.
Het was weer eens om nooit te vergeten. Van het ‘s avonds bij Eli thuis de aantekeningen over het Diaconessenhuis uitwerken kwam uiteraard de spat terecht. Dat moest de volgende ochtend. Maar was Eli niet een trouwe kerkganger? Eerst op zondagochtend mevrouw de hoofdredacteur vanuit het hotel maar eens gebeld. Ze was erg druk met haar drie tienerzoons. Hoorde iets over een zangkoor waar Eli op zondagochtenden deel van uitmaakte. Eli en blije gospels? Zou zomaar kunnen. De hoofdredacteur verwees naar de chef van de binnenlandredactie. Die zei dat hij het ook niet wist en dat hij elke zondagmorgen, zoals ook nu, in zijn washok doorbracht. Van z’n vrouw af of omgekeerd. De chef vermoedde luchtigjes dat Eli waarschijnlijk in een kerkbank zijn roes zat uit te slapen, of anders gestrekt thuis in bed lag. Ik vertikte het om zelf de verslaggever op te piepen. Het was mijn eer te na. De adjunct met de Franse achternaam was zijn ‘dochtertje’ ophalen. Hoorde hem al jaren over ‘mijn dochtertje’. Vernam dat het lieve kind intussen al achttien was. De tijd begon te dringen. Er lag een loepzuivere afspraak met het ziekenhuis om het artikel van Eli voorafgaande aan publicatie op feitelijke onjuistheden te laten checken. Het schoot niet op. Vanuit mijn hotel bij Spanhoek een wandelingetje naar de redactie. Uitgestorven daar. De tuinstoelen waren weer bij de stoeprand weggehaald.
Nog maar een paar uur en dan moest het artikel van Eli naar het Diaconessenhuis. Er stond nog geen letter op papier. Geen sterveling die er zich kennelijk koortsig om maakte. De temperatuur buiten steeg weer naar veertig graden of daaromtrent. De hamburger bij McDonald’s smaakte nergens naar en de helft flikkerde ik in de afvalbak. Op de redactie zette de freelancer Sjaak zich aan het inventariseren van de buitenlandse persberichten. Een nonchalant schouderophalen, Nederlanders maakten zich altijd veel te druk. Een vriendelijk meisje van de eindredactie wilde wel behulpzaam zijn bij het boven water toveren van Eli. Ondertussen vertelde ze dat de man van haar kinderen een neef was van een slachtoffer van de Decembermoorden. Weer eens bleek hoezeer de executies in Paramaribo als een etterende wond voortwoekerden.
Toch geen nadorst die Eli? Ik begon hevig te verlangen naar mijn liefste in het verpleeghuis. De volgende dag onherroepelijk de nachtvlucht terug naar huis. Via via de vraag aan de racende zaakwaarnemer of hij me als een katapult naar Zanderij wilde afschieten. Was ik er in elk geval op tijd. De gepensioneerde advocaat met zijn lanceerinrichting liet die zondag rode bauxietstofwolken na op weg naar Albina, maar het kwam goed. Gold ook voor Eli. Kwam eindelijk aanzetten in zijn nette zondagse pak. Of hij misschien eens op zijn computerscherm wilde kijken? Uit het blote hoofd opgetikt onder zijn naam, en of hij zich in de inhoud kon vinden, en anders wijzigingen wilde aanbrengen? Als hij nu geen promotie maakte dan wist hij het niet meer. Wat kon hij toch mooi schrijven, galmde de man uit Brits-Guyana. Dit artikel ‘van zijn hand’ zou zeker zijn plakboek bereiken. ‘Brasa Johan, brasa, laat mij jou een brasa geven en God, je weet het hè, God loves you’.