‘Beroepssport is een sociaal kwaad. Houd het amateurisme van vreemde smetten vrij’

Bondspenningmeester Jan Sibille hekelde levende reclamezuilen

Onvermoeibare protagonist PSV in 1967:

Beroepssport is een sociaal kwaad. Houd het amateurisme van vreemde smetten vrij’

door Johan Carbo

Ik zie ons nóg met het hele gezin na het eten in de auto stappen voor een gezellig avondje uit. Het moet omstreeks 1960 zijn geweest. En wij maar wachten en wachten op mijn vader. Weer eens ging het werk vóór het meisje. Het moest altijd zoals váder het wilde. Moeder hobbelde er wel achteraan. Ze adoreerde hem. Er zou een nieuwe bondscoach beginnen. En vader realiseerde zich plotseling dat die Ron Fraser nog niet verzekerd was. Ik hoor het mijn vader nog zeggen: ‘Nooit onnodige risico’s nemen’. Op zo’n beetje hetzelfde moment gaf Fraser zijn eerste centrale training en brak hij bij het voordoen van een sliding zijn been”.

Met een vader als Jan Sibille werden zijn drie zoons thuis in Eindhoven volledig geïmpregneerd met honkbal. “Er viel niet aan te ontsnappen, als we dat al wilden”, beaamt de oudste, Frits (van 1945). Hun hele jeugd draaide de spijskaart om honkbal. Geen zondagsmenu zonder het knollenveld naast het voetbalstadion van PSV (toen nog met sintelbaan en de opgestroopte hemdsmouwen van Roel Wiersma en Fons van Wissen). Zijn vader was verslingerd aan honkbal en vanuit de Frederiklaan in Eindhoven een overtuigd ambassadeur en zieltjeswinner voor de bond. Zijn sport moest en zou aan de man gebracht. PSV diende met honkbal te worden opgestuwd in de vaart der volkeren. En ook de rest van Brabant moest als honkbalwingewest worden ontgonnen. “Een energie dat die man had! Hij vertoonde trouwens absoluut niet de vreselijke trekjes van een bobo”, prijst zoon Frits zich nog altijd gelukkig.

Als de bestuurlijke protagonist van PSV hielp Jan Sibille in de jaren ’50 en ’60 ook overal elders in Brabant clubs oprichten. En hij was tevens nog een poos de schatbewaarder van de bond. Wie ze niet allemaal thuis over de vloer hebben gehad… De zoete inval. Hoe hij aan die tijd en zijn vader terugdenkt? “Het was geen vader die zijn kinderen eens spontaan knuffelde. Dat niet. Hij kon geweldig goed schaken. Maar mij eens gewoon een keer voor de lol laten winnen, en met wat komedie roepen: ‘Kijk eens moeder wat ons Fritsje ‘m heeft geflikt…’ Oh nee zeg, dat zat ‘r niet in. Had hij geen antenne voor. Principiële man ook. Na de oorlog reed hij alleen door Duitsland als het echt niet anders kon. In het toentertijd fascistische Spanje van generaal Franco zette hij al helemaal geen voet. Moest hij een keer als chef-de-mission met het Nederlands team mee naar een EK in Barcelona. Het kon niet erger voor die man. Alles, maar dan ook werkelijk alles, heeft hij gedaan om er onderuit te komen. Het lukte alleen niet”.

Frits Sibille stelt vast dat zijn legendarische vader, die op zijn tachtigste in 1999 aan slokdarmkanker overleed, ‘geen sportieve man’ was. Meer een geboren bestuurder dus, één die de kar trok . “En als gezegd, moeilijk in het uiten van zijn gevoelens. Wij Brabanders hadden diep ontzag voor alles wat van boven de grote rivieren kwam. Wonnen in onze onnozele knickerbockertjes en met malle plastic mutsjes op met glans van de grote clubs een jeugdtoernooi in Haarlem. Maar doken vol gêne zowat voor onze tegenstanders weg toen we de hoofdprijs mochten ophalen. Liepen met schaamte voorbij een erehaag. Wij behielden toch iets provinciaals. En niemand die ons dat uit het hoofd praatte”. Een dikke huid dus. “Zeer zeker. Speelde ik met PSV eens een dijk van een wedstrijd tegen het sterrenteam van Sparta. Daar liep die lange Hamilton Richardson nog tussen. Pas toen anderen opgetogen naar mijn vader liepen met ‘wat was die Frits van jou toch goed’, pas tóen sloeg hij even een arm om mijn schouder. Het enige spontane compliment dat ik me van mijn vader herinner, betrof de keuze van mijn eerste echtgenote. Op 31-jarige leeftijd overleed mijn broer Rutger in Amerika aan de gevolgen van een verkeersongeluk. Rutger, die toen nog voor PSV actief was, en ik liftten met iemand mee en werden bij een plotselinge manoeuvre van de truck geslingerd”. Hij wil maar zeggen: groter kon verdriet niet voor zijn vader en moeder zijn”.

De excentriek ogende muzikant Frits Sibille, zich met een dosis zelfspot presenterend als de Mick Jagger van de Peel, en als de Nachtegaal van Griendtsveen – deze soepel converserende zestiger en bandleider typeert zijn vader tevens als ‘altijd honderd procent betrouwbaar’ en ‘verdraaid filosofisch’. Vol trots: “Prachtige toespraken kon hij op clubavonden houden. Helemaal uit het blote hoofd. Maar helaas had hij op latere leeftijd niet altijd door dat al te geestdriftig tussentijds applaus ook een signaal kon zijn van: rond nu maar eens af. Ik waardeerde in mijn vader dat hij onbevooroordeeld was. Hij gunde iedereen het voordeel van de twijfel”.

Anders dan zijn zoon Frits was Jan Sibille zeker geen Bourgondiër en al evenmin een bohémien. Vader was in al zijn nuchterheid en soberheid nog net geen geheelonthouder. Het was thuis ‘bijna blauwknopig’ PvdA en had iets van de Meiboom. “Heel lang kwam er nauwelijks drank in huis. Hooguit voor een Brabantse zwager van moederskant die zijn keel wilde smeren”. Even begint hij over de onvermijdelijke wortelsap van de Morele Herbewapenaars van Philips – maar zó was het bij hem nu ook weer niet. Ja, zijn vader was principieel, dat zeker. Vooral ook waar het erom ging, zoals hij destijds letterlijk zei, ‘het amateurisme in het Nederlandse honkbal van alle smetten vrij te houden’. In 1967 stapte hij om die reden op als bondspenningmeester. Officieel vanwege drukke werkzaamheden. Maar insiders wisten wel beter. De accountant bij Philips – vriend, geestverwant en beroepsgenoot van Han Urbanus – had het bijltje erbij neergegooid omdat de overgrote meerderheid van de bondsvergadering opgetogen een liefdesrelatie was aangegaan met reclamemakers op honkbaljacks.

De ‘behoudzuchtige’ goeroe uit Eindhoven en erelid van de honkbalbond verrijkte op donderdag 13 april 1967 het Eindhovens Dagblad met enkele behartigenswaardige citaten die latere generaties ongetwijfeld vol ongeloof de ogen doen uitwrijven. Hij toonde fel verzet tegen de ‘onzalige’ introductie van firmanamen op jacks ‘omdat een speler die reclame maakt te veel eisen gaat stellen’. “In de huidige verhoudingen is beroepssport een sociaal kwaad. In Nederland profiteren er enkelen van, de meesten zullen slachtoffer blijken”. Negentig procent van de bondsvergadering vond Jan Sibille antiek in zijn denken, een fundamentalist bijkans. “Talibaan avant la lettre”, grinnikt zoon Frits in al zijn creatieve taalgebruik. “Mijn vader placht altijd te zeggen dat hij zich nergens voor schaamde en alles durfde. Klopte ook wel. Hij was een zelfbewuste man. Zelden ook geïmponeerd. Behalve de keer dat hij samen met de grote Frits Philips de treden afdaalde van hun hoofdkantoor. Dat was niet zó maar iemand naast wie hij had gelopen, moest mijn vader toen toch wel toegeven”.

Jan Sibille kwam van oorsprong uit de Amsterdamse Spaarndammerbuurt. En bij het 25-jarig bestaan van de honkbalafdeling van zijn PSV in 1966 schreef hij in al zijn bevlogenheid: “Ik was bezeten van honkbal vanaf het moment in 1933 dat op het terrein van mijn voetbalclub DWS de honkbalverenigingen Blauw Wit en VVGA een demonstratie hadden gehouden die leidde tot de oprichting van een honkbalafdeling bij DWS”. Hij bleef die club aanvankelijk trouw nadat hij op zijn achttiende voor zijn werk naar Eindhoven was verhuisd. Een weekendretour met de trein kostte in die jaren maar drie gulden, zo blikte Jan Sibille in de jubileumuitgave van PSV terug. Nochtans kreeg het honkbal in Eindhoven steeds meer zijn belangstelling, niet in de laatste plaats door vrienden op het plaatselijke Lorentzlyceum waarvan vlak voor de oorlog schoolteams tegen de Rugby Club Eindhoven honkbalden. Namens PSV (met ook gietijzeren pioniers als Rien Louwerse, Jo Wijnands en Cor Kerstens) en de bond stond hij later ook aan de wieg van (alweer hoog en breed verdwenen of allang gefuseerde) Brabantse zuigelingen als Blue Lions, Odulphus, Sarto, Longa en Pacifico. Die laatste vereniging was vernoemd naar een zekere meneer Pacifico, een steenrijke Amerikaan die met genoegen voor weldoener wilde spelen. Misschien wel de bekendste honkballer die Tilburg ooit voortbracht, was Ben de Brouwer die het Nederlands team haalde, als werper toegaf aan de lokroep van grootmacht Sparta, en die na zijn actieve loopbaan nog een aantal jaren bondsdirecteur was.

Als in een omertà, als in een stilzwijgende overeenkomst tussen verreweg de meeste clubs, gold tot ver in de jaren ’60 dat slechts ‘gepast’ gebruik werd gemaakt van ‘buitenlandse inmenging’. Maar ja, krijgt PSV me daar in 1960 zeer onverwachts aanloop van ene John White! Een virtuoos. “Zo’n werper hadden we van onze levensdagen nog niet eerder gezien”, raakt Frits Sibille meer dan een halve eeuw andermaal als een fan in vervoering. Een Amerikaanse militair van de vliegbasis Volkel die begreep dat dicht in de buurt, in Eindhoven, gehonkbald werd en die als werper de ballen letterlijk kon laten dansen. Produceerde een curve van vele meters lang. En een ongeëvenaarde knuckleball om van te watertanden. En dan plotseling was daar die fastball zonder snelheidslimiet. Om scheve verhoudingen binnen PSV en in de competitie te voorkomen, werd deze attractie niet elk duel als pitcher gelanceerd. Het was kortom beslist geen vanzelfsprekendheid dat White als werper begon. Met name Jan Sibille waarschuwde voor de continuïteit. Zodra de Amerikaanse vogel weer gevlogen was, zou PSV toch zonder ontwenningsverschijnselen verder moeten kunnen. Zoon Frits bladert even pijlsnel door een, op nog een ouderwetse Remmington getikte, licht beduimelde en bruinige ringband formaat A4: ‘Maar om in een uitwedstrijd tegen HCAW de zege veilig te stellen, werd John White als reliever ingezet. Prompt opende HCAW in het officiële bondsorgaan de discussie over deelname van Amerikanen aan de competitie. Ze deden zelfs in de eerstvolgende bondsvergadering het voorstel reglementair Amerikanen uit te sluiten. Tevergeefs overigens. Geen schijn van kans’. De documentatie uit die tijd leert dat bijvoorbeeld ook het Nijmeegse Hazenkamp John White als een ‘pain in the ass’ ervoer, niet zonder afgunst de kat de bel aanbond met een kriegelig artikel, en de excellerende yankee in relatie bracht met competitievervalsing.

Zijn vaders finest hour? Onder de koppen “Honkbal zet eerste stap naar volwassenheid’ en ‘Glorieuze dag voor Sibille’ berichtte het Eindhovens Dagblad april 1959: ‘Trots zal Jan Sibille een droom van meer dan twintig jaar werkelijkheid zien worden. PSV geeft met de aanleg van een echt Amerikaans honkbalveld de weg aan die de clubs moeten volgen om hun sport onafhankelijk te maken. Naarmate er in de naaste toekomst steeds meer werpkuilen worden vervangen door fiere werpheuvels zal dit net zoveel stappen betekenen naar de volwassenheid van de honkbalsport. De opening van het PSV-veld luidt de beslissende fase in voor de honkbalsport. Het karakter van de honkballer zal veranderen. De aanwezigheid van een echte honkbalaccommodatie schept de mogelijkheid dat er eerder geoefend en langer gespeeld kan worden. Dit zal weer met zich meebrengen dat er spelers komen die van honkbal hun hoofdsport maken. Uit speltechnisch oogpunt biedt dit enorme voordelen. Aandacht voor de jeugd, zonder deze in Amerikaanse competitiesystemen te dringen, zal van het grootste belang zijn’.

De verslaggever van het ED kreeg het grootste gelijk van de vismarkt. Zo ook natuurlijk geestesvader Jan Sibille. Anders dan bijvoorbeeld aartsrivaal HCAW zou PSV nooit uitgroeien naar een vast verblijf in de top. De aanwezigheid in de hoofdklasse was en bleef slechts sporadisch. Maar laat de naam Lou van Gulik vallen en de toon is gezet. Landelijk vermaard waren ze, de druk bezochte jeugdclinics en zomerkampen in Eindhoven waarvoor ook een compleet leger aan vrijwilligers werd gemobiliseerd. De betere jeugdhonkballers brachten een deel van hun vakantie steevast in Eindhoven door. Die trend werd al gauw na de opening van het honkbaldomein van Jan Sibille ingezet. Ron Fraser stond de hele dag als trainer op het veld en nadien gaf ook Bill Arce volop acte de presence. Lou van Gulik ging zowel in 1963 als in 1965 als assistent van Charles Urbanus en later Glenn Gostick mee met het nationale Babe Ruth league-team naar het EK in Duitsland. Het jeugdhonkbal van PSV (met aan oogst Ferry de Clercq, Gerrit Schipper, Rutger Sibille, Jan Jur Korff, Tim Kok, Bart Seidel, Harm Wilms en zo nog veel meer) draaide ettelijke jaren achtereen vooral op de figuur Lou van Gulik. Zoals ook zijn invloed op de diverse bij PSV georganiseerde centrale jeugdtrainingen en toernooien van doorslaggevende betekenis was. Over Lou van Gulik zou Jan Sibille bij het 25-jarig bestaan van PSV in 1966 met een vette knipoog opmerken: “We hebben ons vaak afgevraagd waar hij nou eigenlijk sliep: in zijn woning of op het honkbalveld”.

Niettemin mag Jan Sibille worden beschouwd als de godfather van honkballend PSV en misschien zelfs wel van heel honkballend Brabant. Zoon Frits: “Toevallig kwam ik Boudewijn Maat weer eens na zeer lange tijd tegen die me zei: ‘Die vader van jou was er voor de spelers, drong zich nooit op de voorgrond, kon erg goed bij zijn dienende rol blijven’. Als zoon vond ik hem ook iemand die naar zijn woorden leefde. Hij voedde niet alleen op met tekst, maar zijn gedrag was daar ook volledig mee in overeenstemming. Het zijn veren die ik hem nog postuum wil toesteken”.