Hoogmis voor honkballiefhebbers

Honkbalweek liftte slim mee op de bagagedrager van de tijdgeest

Als Festival der Geneugten vertoont de EO-Jongerendag misschien nog wel de meeste gelijkenis met de Haarlemse Honkbalweek. En als sportieve hoogmis zonder wanklank komt waarschijnlijk verder alleen nog de seizoenfinale van het zaalkorfbal in de buurt. Basketballers, volleyballers, tennissers, softbalsters en zo meer – ze pijnigden zich het hoofd op zoek naar de toverformule en probeerden meermaals de Haarlemse Honkbalweek als grand cru onder de gezinsuitjes te kopiëren. Maar tevergeefs. Het hele circus op en rond het heilige gravel van het betoverende Pim Mulierstadion viel eenvoudigweg niet na te bootsen. Wat is het geheim van die (deels) folklore? En hoeveel afleveringen rijgen we nog aan dat lange en indrukwekkende lint van 25 memorabele edities vol vertier tegen een decor van stampvolle en vrolijk deinende tribunes? Een analyse.

door Johan Carbo
HAARLEM – Op zoek naar het geheim van de onvolprezen Haarlemse Honkbalweek beginnen we niet langs het Spaarne maar… in Amsterdam. Want die stad legde in feite hoogpolig de loper uit voor wat pakweg dertig kilometer verderop zou uitgroeien tot een goudomrand attractienummer. De exegese in ’61 in Haarlem: breng een paar stoere honkbalploegen voor niet al te veel centen samen in een overzichtelijk toernooi, nu Amsterdam heeft aangetoond hoeveel uitbundigheid een ogenschijnlijk simpel EK kan losmaken bij een breed kijkerspubliek.
Amsterdam dus als prelude op wat nadien in Haarlem bijna achteloos uit de mouw geschud leek. Amsterdam als inspiratiebron. We schrijven 1958. Dus meer dan een halve eeuw geleden. En we keren voor even terug naar de Watergraafsmeer – met tram 9 over de Middenweg naar de Kruislaan, op bedevaart naar OVVO. De met bijkans Messiaanse kwaliteiten gezegende Han Urbanus en bij de Italianen ene Glorioso waren er onmiskenbaar de absolute smaakmakers. Maar we noemen ook – want vooruit laten we met namen strooien zonder volledigheid te willen nastreven – we noemen ook een Henk Keulemans, Jan Smidt, Dolf de Zwart, Piet de Nieuwe, Martin Jole, Gé Oosterbaan. De beelden staan bij de (intussen) veteranen onder onze honkbaljunks voor eeuwig op het netvlies geëtst. Die beelden bereikten ook de huiskamers via de zwart-wit televisietoestelletjes waarvan er in die dagen – we zeggen het gekscherend – zo’n vijfhonderd in Nederland waren. Maar toch!
Na het EK van 1958 in Amsterdam, met in totaal 45.000 toeschouwers, was honkbal ‘booming’. Het leek dé sport voor ’s zomers te gaan worden. Wat zo’n toernooi, geholpen door een live televisieregistratie, al niet voor elkaar bokste! Al moeten we niet overdrijven. Het was en bleef heel lang vooral een Randstedelijke aangelegenheid, dat honkbal. Maar aangestoken door het virus liep de koorts snel op. Utrecht koos stante pede voor de implosie met het straat- en wijkhonkbal van ritselaar Kees Hiele. Eindhoven wilde de explosie, het wilde op de internationale toer, maar miste een honkballende Pieter van den Hoogenband als ambassadeur. Haarlem had ze bij de vleet – bij EHS, bij Schoten, bij HHC, bij EDO, bij HCK en ga zo maar door. De Haarlemse Honkbalweek werd geboren toen de hoofdklasse voor de helft bestond uit Haarlemse clubs, OVVO en VVGA voor de Amsterdamse inbreng zorgden, en de periferie werd gevormd door Sparta uit Rotterdam en UVV uit Utrecht. Nergens anders dan in Haarlem viel van een steenworpafstand voor honkbal zoveel volk te mobiliseren. Eigenlijk was de bodem in Haarlem zo vruchtbaar voor honkbal dat je maar een kale stok de grond in hoefde te steken, om er binnen een paar weken een struik in volle bloei te zien staan.
Niet zozeer interessant is de vraag waarom de ouverture van de Honkbalweek aan het Badmintonpad in ’61 een doorslaand succes werd, als wel de vraag hóe in vredesnaam die knappe prestatie door de jaren heen steeds zo’n goed vervolg kon krijgen. Te meer daar nadien verwoede pogingen in Haarlem, van de Basketballweek en Volleybalweek winterse equivalenten te maken, soms zelfs in verdrietige struikelpartijen resulteerden. Om met oudgediende Hans de Bie te spreken: honkbal had de tijd mee. De straffe wind zogezegd. En de estafette bleef decennialang organisatorisch en speltechnisch op peil. Met bescheiden middelen. Meer met muntjes dan met papiergeld. De recettes bleven de voornaamste inkomstenbron.
Onderwijsdirecteur Frank Voskuilen was perscommissioner en lid van het organisatiecomité en tevens perschef. Hij was vanaf 1974 tien jaar lang direct verbonden met elke hartslag van de Honkbalweek. Hij windt er geen doekjes om: de honkbalweek bleef door de vele jaren heen behoorlijk authentiek. Van hem ook de vergelijking met de EO-Jongerendag. Voskuilen, centrale figuur ook van de Basketballweek: “We dachten met die Haarlemse Basketballweek te kunnen scoren door er heel strategisch de week tussen Kerst en Oud & Nieuw voor te kiezen. We dachten: men heeft het met z’n schoonmoeder die feestdagen op een gegeven moment ook wel gehad, dus desnoods basketball als vluchtroute. Allemaal mooi en aardig, en geen mineur of zo, maar we kwamen niet veel verder dan geregisseerde sfeer. Het basketball is anders dan honkbal, meer in de greep van de commercie. En te veel vleesbureaus op de tribune.”
Met die vleesbureaus, die keuringsdienst van waren, worden de spelersmakelaars bedoeld. Het zat er vol mee in de Kennemerhal. De opgedofte patjepeeërs zagen immers handel op het plankier ronddarren. In de Basketballweek ging van meet af aan veel meer geld om. Duurdere ploegen in aanschaf – onmiskenbaar. Spelers met meer pretenties. Maar ook in vele andere opzichten aanzienlijk hogere kosten, omdat het hier een aangelegenheid betrof in een knots van een sportcentrum. De nieuwe zakelijkheid liftte voortdurend op de bagagedrager mee. En ondanks opgetrommelde kortgerokte dansmariekes en ander Amerikaans getint jolijt voor hun neus, bleef het publiek gereserveerder dan ’s zomers rond de backstop in het Openlucht Theater van de Spontane Lach. Anders dan de Honkbalweek konden basketball en volleybal het bij lange na niet redden met de kaartverkoop. De eerlijkheid gebiedt overigens te zeggen dat honkbal niet, maar basketball wel écht een mondiale sport is en dat De Laatste Decemberweek hoog scoorde op de ranking van prestigieuze evenementen. Haarlem maakte wel degelijk school onder basketballingewijden. Een prestatie op zich. Gretig noteerden toonaangevende teams een visite aan Nederland in hun balboekje. Variéténummers aan de lopende band, om van te watertanden zelfs, daar niet van. Maar de ware emotie kwam onvoldoende de drempel van de basketballtempel over. En volleybal eigenlijk van hetzelfde laken een pak. Ook veel wereldser dan honkbal. Ook hier, toegegeven, zaalsport van de bovenste plank met in de Volleybalweek smashes als lust voor het kritische oog. Maar tegelijkertijd te veel instantvermaak als bijproduct. Hetgeen niet kan verhelen dat ongedwongenheid onmogelijk als een Hans Kazan bij mekaar te toveren valt.
Zit hem een levensgroot verschil in de pecunia, niettemin lijken er meer en diepere redenen te zijn waarom de Haarlemse Honkbalweek zo tot de verbeelding is gaan spreken en als een magneet is blijven werken op de Nederlandse honkbalparochianen en hun familie, vrienden en bekenden. Voor de hand ligt de vraag hoe het te verklaren valt dat die Honkbalweek van Haarlem allang de boeken mocht ingaan als ‘een van daverend succes verzekerde constante factor’, ook al waren de paraplus en poncho’s soms niet aan te slepen. Geen enkele wolkbreuk kon het feestje bederven. Sterker nog: een paar plensbuien en een kletsnat pak wilden de saamhorigheid op de doorweekte tribunes nog wel eens extra versterken. Voer voor psychologen, dat mechanisme. Niemand verliet – dat was tegen de etiquette – vroegtijdig de reünie. Zeker niet als de populaire toernooibaas Gerard Voogd ook zelf de lieslaarzen aantrok en met gemeentelijk tuingereedschap olijk in het zompige gras en gravel begon mee te prikken. De man zag er meestal niet uit, maar dat was misschien wel mede zijn kracht. Er zal ongetwijfeld wel eens een honkloper bij een steelpoging in de prut naar beneden zijn gezogen, om nooit meer boven te komen – dat provisorische dweilen en harken bleef immers mensenwerk. Maar aan de corpulente toernooibaas, zijn keur aan medewerkers, alle andere vrijwillige folderaars uit de diverse clubs, het gemeentelijk personeel en de supporters heeft het nooit gelegen – ze zouden zich zelfs niet door een sneeuwstorm van de wijs hebben laten brengen. En zo is het nog steeds.
De analyse naar het waarom leidt tot de nuchtere constatering dat de Honkbalweek gewoon in de tijdgeest paste. De Honkbalweek beleefde zijn opmars in de jaren ’60 van de vorige eeuw toen van evenementeninflatie nog lang geen sprake was. Er viel minder te kiezen aan afleiding. Bovendien was menigeen al spekkoper met een vakantie op een camping in Bakkum of in de waterleidingduinen van Vogelenzang. De Honkbalweek kon ook in rap tempo wortel schieten omdat modebeeld, lifestyle en muziek tot ver na de oorlog sterk door Amerika – lees: onze bevrijders, de Geallieerden – werden bepaald. Daar sloot Amerika’s volkssport nummer 1 natuurlijk naadloos bij aan. Uit eigen ervaring: ze fascineerden tot in elke vezel, en ze inspireerden tot kopieergedrag, die kauwgum kauwende Amerikanen van de legerbasis in Soesterberg die met een militaire bus en in blits honkbaluniform gestoken naar UVV kwamen. Je begon je al gauw met die luitjes te identificeren. Laat staan welk een impact de veramerikanisering in Haarlem met de Honkbalweek genoot. Iedereen sprak ineens ook een mondje Amerikaans. En of het je nu op termijn een kale kop opleverde of niet, iedereen wilde plotseling met een honkbalpet op gezien worden. Als middelbare scholier vergaapte je je aan ploegen als de California Stags van coach Bill Arce. Om later gegrepen te worden door ene Bob Sullivan en zijn – op het eerste gezicht – ongeregeld zooitje. Maar die tabakspruim spuwende en voortdurend quasi opgefokte Bob maakte met zijn slagploeg wel degelijk van elk zomeravondoptreden een ware thriller. Zoals ook de Miami Hurricanes een belevenis waren, en noem ze maar op. De Sullivans brachten ook Carl Angelo: groot honkballer, tegelijkertijd getalenteerde clown, met als honkloper een keer een oranje knipperlicht op zijn helm, en in 1982 trompettist om solo de volksliederen ten gehore te brengen. Kippenvel.
Leraar Gé Hoogenbos komt alle eer toe als geestesvader van de Haarlemse Honkbalweek te worden opgevoerd. Hoogenbos was coach van hoofdklasser EHS, initiator van de fusie waaruit begin jaren ’60 Haarlem Nicols werd geboren, honkbalmedewerker van De Telegraaf, en ‘schaakgrootmeester’ aan vergadertafels met gemeentebestuurders en zakenlui. Oud-politiecommissaris in Haarlem Wim Oosterhof (80+ inmiddels) roemt nog steeds de helpende hand die met name ook achtereenvolgende sportwethouders boden. Zoals voor de bouw in 1963 van het Pim Mulierstadion dat inclusief lichtmasten wel tot galavoorstellingen móest uitnodigen. En de met HCK en Kinheim vergroeide Oosterhof kan symbool staan voor de onafzienbare stoet aan vrijwilligers die de Honkbalweek met twee treden tegelijk de trap naar onsterfelijkheid opdroegen. Ook de bond begon steeds meer de Honkbalweek te beschouwen als de beste reclamezuil die ze zich wensen kon. Met Guus van der Heijden misschien wel als de bondsvoorzitter die van iedereen de thermometer het diepst in de bips van de Nederlandse sportsamenleving kreeg. Het was ook deze directeur van ANP-Foto die in de jaren ’70 tijdens een borrel met enkele journalisten opmerkte dat hij de Honkbalweek voor de kalender heilig had verklaard. De clubcompetitie had het inmiddels bij het publiek zienderogen afgelegd tegen de toernooiformule, en Van der Heijden was totaal niet verbaasd.
Ook de journalistiek droeg bij aan de troonsbestijging van de Honkbalweek. In eerste instantie vooral de schrijvende pers. Die tikte zich de vingers blauw. En had, beluister NOS- redacteur en Honkbalweek-medewerker Hans de Bie, de mazzel dat lange stukken in de komkommertijd meer dan welkom waren. De kranten, en ook radio en tv, onderhielden zeker in de jaren ’60 en ’70 zowat een liefdesrelatie met dit evenement. Het was toen, zoals met het schaatsen in Heerenveen nu: in superlatieven werd de Honkbalweek buitenproportioneel en met een aanstekelijk enthousiasme over het voetlicht gebracht. En wat niet belangrijk was, werd wel belangrijk gemaakt. Daarvoor hoefde de alcohol niet eens rijkelijk te vloeien. Hetgeen in de vertrekken van toernooileiding, genodigden en pers overigens wel degelijk meer regel dan uitzondering was. Het had ook een heerlijk ons kent ons gehalte. Een journalist met kiespijn werd tussen twee wedstrijden door zonder blikken of blozen door een halfdronken tandarts vanuit de viproom, een houten keet overigens nog, in de auto meegenomen naar zijn praktijk. Waar vliegensvlug de opstandige kies werd getrokken, op voorwaarde evenwel dat er voor de volgende dag weer een positief stuk uit de schrijfmachine zou rollen. Veel journalisten behoorden bij het interieur van de Honkbalweek. Soms, en geen malheur, waren ze bovendien zowel haler als brenger van het nieuws. Wie daar minder bedreven in was, kon in de leer bij een zekere Hans D. Doeleman. Zo haalde níet zijn schoonvader Gerard Voogd maar Hans D.D. (voor zijn vrienden) als journalist de Sullivans eens voor een invalbeurt in allerijl naar Haarlem. Om zelf overigens (zo wil de overlevering) de primeur te missen.
Wie behalve van zijn eigen talenten ook van de goedgezinde pers profiteerde, was de mediagenieke werper Herman Beidschat. In de Honkbalweken groeide hij uit tot een icoon. Hij kreeg in de krant zelfs zijn eigen column. Beidschat was in de vroege geschiedenis van de Honkbalweek het zout in de pap. Publicitair een genie. Met relletjes, ruzietjes en sappige anekdotes kreeg hij de knipselmap steeds snel gevuld. Ook dat droeg weer bij aan de verdere groei en bloei van de Honkbalweek. En werper Rob Hoffmann van HCAW moet de beste missionaris zijn geweest voor een tribunevak met een zangkoor vol supergezellige honkbalmafkezen uit ’t Gooi. Hoffmann, in zijn jonge jaren in Bussum al de kwelgeest van Openbare Werken omdat de straatverlichting voor zijn loepzuivere tennis- en sneeuwballen niet veilig was, haalde in de Honkbalweek met zijn worpen snelheden van liefst 150 kilometer per uur. Het was een sensatie. Dat gold eind ’60 ook voor de vertegenwoordiger van een ander buitengewest: Roy van den Dungen Gronovius, als korte stop de stofzuiger van Storks. En later pitcher Wilhelmus Abraham (kortweg Win) Remmerswaal. Ze stonden garant voor enkele volle treincoupés vanuit Den Haag naar Haarlem, plus Honkbalweekfanfare in de verschillende Haagse kranten uit die tijd. De fragiele Remmerswaal (nog steeds hoed af) verdiende met de Honkbalweek een ticket als prof in Minnesota. In de competitie bracht Sparta met het kostbare ritmische trio Hamilton Richardson, Hudson John en Simon Arrindell de veruit beste aanval in stelling die tot dan ooit op de Nederlandse velden te bewonderen was geweest. Met in hun kielzog een grote troepenmacht aan Rotterdamse fans deden de Antilliaanse slagkanonnen het in de Honkbalweek allemaal nog eens dunnetjes over. De overgang van hun gewone thuisveld naar de ambiance van Pim Mulier deed nog veel meer spelers prompt ver boven zichzelf uitstijgen. Voorbeelden te over. Van recentere datum: Marcel Joost en Johnny Balentina. Je hart sprong telkens weer open, kostelijke uren waren het, met niks te vergelijken, zei laatst een al ruimschoots gepensioneerde journalist vanachter zijn rollator over zijn Honkbalweken. En hij had er toch ook enkele keren Olympische Spelen, Wimbledon en voetbalinterlands opzitten.
Honkbalweek-organisator van het eerste uur Wim Oosterhof herinnert zich als de dag van gisteren een gesprek met Telegraaf-journalist Anton Witkamp. Die ging alleen al graag naar de Honkbalweek toe omdat daar nooit een Mobiele Eenheid de tribunes hoefde schoon te vegen. Alleen daarom al kon hij ook gerust zijn vrouw meenemen. En die stond al vroeg in de middag met de autosleuteltjes klaar. Nooit rottigheid. Wél carnavaleske muzikale omlijsting door orkest Het Derde Honk of een Antilliaanse steelband, en tussen de innings door even ‘naar achteren’ voor een nieuw blikje bier en een hamburger. Nooit knokpartijen dus. Het robbertje vechten – begonnen met ‘hinderen catcher’ – tussen de afvaardiging van Sparta in de Nederlandse ploeg en de Sullivans in ’69 dan maar even buiten beschouwing gelaten. Ook toen de voetbalhooligans allang vaste grond onder de voeten hadden gekregen, hele treinstellen binnen enkele minuten werden gestript, ook toen het gespuis het internet had ontdekt om elkaar de hersens in te slaan, en complete stadions werden ontruimd om veiligheidsredenen of na hatelijke spreekkoren – ja óok toen bleven de Honkbalweekedities ontwapenend. En beschaafd. Ze bleven als Wim Sonnevelds Grindpad van mijn Vader, en een uitgelezen tijdspassering ook voor doorgedraaide bedrijfsleiders om te ontstressen. Na godfather Voogd zette opvolger Piet Tromp (even scherp met zijn intuïties, even charmant, even graag een glas in de hand) als toernooibaas de traditie feilloos voort. Het mooiste beeld van een tijd die stilstond werd begin tachtiger jaren ingekleurd door de bekende honkballer Dazzy Rasmijn. Ook toen voor risicowedstrijden in het betaalde voetbal al diverse pelotons van de ME uit voorzorg achter de hand werden gehouden, was hij de enige politieman op de Honkbalweek. En je trof hem meestal bij het zebrapad naar de bowlingbaan toe. Waar de vrijwilliger bij de Haarlemse politie (even hoog als breed) geacht werd een beetje het verkeer te regelen. Maar hij werd vooral in beslag genomen door het voortdurend groeten van vrienden en bekenden en het na afloop (soms midden op de zebra) naspelen van een omstreden spelsituatie van eerder op de avond.
Het knappe is dat in bijna een halve eeuw de meeslepende atmosfeer nooit verloren is gegaan. En nog steeds geen veiligheidsrisico’s in Pim Mulier. Het verheugende is ook dat het toernooi speltechnisch alle internationale ontwikkelingen in het oog hield en dat in alle nuchterheid van een consistente visie en aanpak gesproken kan worden – bijna vijftig jaar lang. De Honkbalweek bleef zijn eigen specifieke dynamiek behouden. Uniek is makelaarstaal, en afgezaagd door alle obligate reclameboodschappen, maar hier is dit woord volledig op z’n plaats. Met de complimenten aan de organisatoren. Ze introduceerden hier Cuba, met een atletische linksvelder Capiró die met zijn rug pal tegen het hek in één lange beweging en loepzuiver naar de thuisplaat wist te gooien. Haarlem raakte er gedrogeerd van. Nicaragua wisselde eens in een inning zo vaak van werper dat er in allerijl aanvullende scorekaarten bijgedrukt moesten worden. Haarlem genoot en zong ondertussen van de tien kleine negertjes. En dan waren daar Japan, Taiwan en Zuid-Korea – aanstekelijke Aziaten die net boven het gravel uitkwamen en die met hun handelingsbekwaamheid Haarlem deden likkenbaarden. Het waren net gehelmde snookeraars met een keu in hun knuistjes die de bal niet zozeer naar een honkslag ramden maar millimeterden. Maar eerlijk is eerlijk: voor de meeste fleur zorgde welhaast altijd het Nederlands team waarvan vooral de wedstrijden in het weekend en op de woensdagavond al weken van tevoren uitverkocht waren. Er viel niks bijzonders te verdienen, geen punten op de wereldranglijst of zo, maar dat maakte niet uit. Het was de entourage.
En hoe van die entourage de houdbaarheid te bewaken? Hoe verzadiging te voorkomen? Met opgewonden housemuziek uit de speakers lopen de organisatoren het risico zich van hun oude clan te vervreemden. Schreeuwerig fröbelwerk als entertainment moet koste wat kost voorkomen worden, waarschuwen sommige critici. Voor een jubileumaflevering in stijl zou gekozen mogen worden voor nostalgie, voor een muzikale Top-25 aller Honkbalweektijden. Slechte muziek jaagt óp, en jaagt wég.
Het moet blijven kloppen als een zwerende vinger. Die inspanningsverplichting, geven ook Wim Oosterhof en Frank Voskuilen toe, rust al helemaal zwaar op de schouders van de degenen die verantwoordelijkheid zijn voor de uiteindelijke deelnemerskeuze. Het spelniveau vormt de draagmuur onder het bouwwerk Honkbalweek. Kieskeurigheid geboden! Voortdurend! Even geen Cuba of toch wel? Willen we alleen nog maar het crème de la crème zoals het met de Cubanen ooit begon, of souplesse? Opnieuw de gepolijste Aziaten of laten we de wind eens uit een heel andere hoek waaien – uit Panama, Mexico en Nicaragua of uit Zuid-Afrika? Geen gewenning in elk geval, proef die woorden op de tong.
En dan tenslotte natuurlijk de allergrootste trekpleister: Oranje. Voor eens en voor altijd een must – zou je denken althans. Of is dat zo zeker nog niet? Voor hoelang nog blijft de consument accepteren dat er op het hoofdmenu een ploeg staat die twee tellen later voor een WK of Olympische Spelen zonder pardon zijn congé krijgt. En dat dan ten faveure van een compleet andere selectie van volkomen onbekende profs, met ergens ver terug in de stamboom Nederlandse voorvaderen. Het lijkt een gevaarlijke tendens. De vergelijking met de Preciezen en de Rekkelijken bij de recherche moet zeker de gewezen politieofficier Oosterhof aanspreken. De Honkbalweek was altijd van iedereen en bovenal van het publiek. Ofwel de hadj voor de ware liefhebbers. Dat moet zo blijven. De crux is dat het toernooi, net als de EO-Jongerendag, en net als de apotheose van het zaalkorfbal, het voor de incrowd intieme en slechts semicommerciële Feest van de Herkenning moet blijven. Met de beste spelers uit de Nederlandse competitie met wie de fans zich volop kunnen identificeren. Daar betalen ze hun kaartje voor. Ze betalen bovendien impliciet voor een thuisteam dat tevens de eer toekomt kort erop ook elders, op toernooien van klatergoud, ons land te vertegenwoordigen. Als kaskraker moet het thuisland niet aan de Honkbalweek meedoen met een ‘tweede keus’. Dat gaat vroeg of laat mis. Zeker bij snel verzadigde jongere generaties die zappend door het leven gaan. Afleiding genoeg inmiddels. In overvloed zelfs. De Preciezen steken hun waarschuwende vinger op. Jongere generaties zijn ook kieskeuriger. Het huismerk moet niet alleen goed genoeg zijn voor de Honkbalweek, maar ook voor een WK of de Olympische Spelen. Einde verhaal honkballende ‘importbruiden’? De immer charmante Wim Oosterhof glimlacht betekenisvol.