Ooit in mijn leven hoop ik nog eens terug te keren in Suriname. Als toerist, voor een maand, of desnoods een week, of iets daar tussenin. Geen enkel ander land dat zo’n diepe indruk op mij maakte als Suriname. Zou Ellen zo’n lange vlucht nog hebben aangekund, het zou er onherroepelijk al veel eerder weer van gekomen zijn. Ik kreeg Suriname niet te pakken, maar het land wél mij. Meer dan voormalig Nederlands-Indië en de Antillen. Dat ga ik uitleggen – straks. Vers in het geheugen het telefoontje op een voorjaarsmiddag in 2008 van collega Jan Breugelmans. Of ik met hem meewilde naar Paramaribo. Onze hogeschool voor journalistiek had de knoop doorgehakt en ging met de Surinaamse mediabedrijven en de Surinaamse journalistenopleiding een samenwerking aan voor trainingen en workshops aan verslaggevers en bureauredacteuren. Voor die trainingen en workshops moesten wij vanuit Tilburg overkomen. De eerste kennismaking met Suriname was al overweldigend. Schrijfster Cynthia McLeod had ons tevoren bovendien al onverbiddelijk de weg gewezen naar westerse bescheidenheid, er rekening mee houdend dat Suriname van slavernij naar dekolonisatie nog steeds met het voormalige moederland een appeltje te schillen had. Alle boeken van de dochter van de laatste gouverneur van Suriname verslonden, en niet alleen die. Verboden Europees te trompetteren als missionarissen dus. We waren niet ingehuurd om te betweteren. We hielden ons eraan, zo goed we konden. Was het liefde op het eerste gezicht? Zo ongeveer wel ja. Het begon eigenlijk al op Zanderij. Die droge warmte, die palmbomen, die idylle, die begroeting van voornamelijk creools luchthavenpersoneel in het Nederlands. De eenvoud van barakken onder de tropenzon, in geen enkel opzicht met het hysterische rumoer van Schiphol te vergelijken, het verschil van dag en nacht. Toen die lange rechte kilometerslange Gandhiweg naar Paramaribo toe met links en rechts de huisjes en golfplaten hutjes van de Marrons. Het was veel en alles tegelijk. Zoals zo dikwijls reisde Ellen ook hier in mijn rugzak mee. In het hotel aan de Gompertstraat ter hoogte van verschillende voormalige plantages hadden Jan en ik op de begane grond ieder een kamer zonder ventilatie, een getraliede cel in feite van krap drie bij drie. Vanuit je bed kon je met speels gemak de douche aanzetten. We arriveerden voor het eerst in de regentijd en het regende ook dagelijks, het stortregende. De stad liep onder. Maar dat duurde steeds maar even. Nooit geweten dat in een koffer zo snel de schimmel kan komen. ‘s Avonds om elf uur verdeelden wij de vrije tijd tussen tussen één of twee glazen Johnny Walker, meestal twee, black label, en het zwembad. Nog altijd zo’n 28 graden dan. ‘s Morgens tussen vijf en zes, en vaak eerder nog, was het de koffie, het tropenontbijt met bakkeljouw en de plons in het zwembad. Vanuit de verte het eerste geblaf van de honden. Want daar zijn ze verzot op in de Derde Wereld, op honden, waakhonden. In zwembroek werden de lessen voorbereid en de verse kranten nageplozen. Ook het huiswerk wilde nog wel eens het zwembad mee ingenomen worden. Een betaalde vakantie noemden enkele jaloerse collega’s uit Tilburg het. Dat was het ook, maar we waren per dag minstens veertien uur in touw. Chauffeur Dolf, kaal en geestig, haalde ons ‘s ochtends om acht uur op en leverde ons in de regel pas ‘s avonds tussen tien en elf weer in het hotel af. Zo ging het de eerste keer, zo ging het in de regel, gedurende alle acht (of waren het er meer?) verblijven van meestal twaalf dagen tussen 2008 en 2013. De eerste zondag met heel Paramaribo in de kerk kuierden we met onze reisgidsen in de hand door het koloniale verleden en deden we mee aan een rondleiding door Fort Zeelandia. We kwamen er op de binnenplaats en stonden op een halve meter voor de kogelgaten die aan de Decembermoorden herinnerden. We zouden nog dikwijls met de Decembermoorden worden geconfronteerd als de etterende open wond van Paramaribo. Op de burelen van radiostations ABC dreunde het mitrailleurgeratel nog door. Bij ABC leefde de nagedachtenis aan oprichter André Kamperveen voort. Door de militairen van zijn bed gelicht en nooit meer thuisgekomen. Net als de anderen. We lieten ons op het grasveld van het Onafhankelijkheidsplein uitleggen hoe het toch met die vertroetelde zangvogeltjes zat die zoveel mannen in een kooitje over straat met zich meevoerden. Mannen die in de regel trouwer waren aan hun vogeltje dan aan hun vrouw en kinderen. Het zal tijdens onze derde trip zijn geweest dat de verlegen hoofdredacteur Ricardo Carrot van de Ware Tijd mij apart nam en schimmig zei dat er een uitgewerkt aanbod klaarlag om me samen met Ellen voor één of meerdere jaren in Suriname te vestigen. Zijn directeur, uitgever en kranteigenaar Steve Jong Tsjien Fa wilde me als senior-hoofdredacteur, supervisor, mentor, en ik weet niet wat. Hij probeerde de onderhandelingen zo charmant mogelijk meteen te openen. Ook hij had net als Carrot een verlegen kant, maar dan anders. Het zweet brak me uit. Ik zie die directeurskamer, te bereiken via een stalen steigertrap, nog voor me, Steve natuurlijk als een pasja in hemdsmouwen aan het hoofd van de tafel. Een loeiende ventilator boven ons hoofd. Ik wist meteen dat ik Ellen nooit zover zou krijgen om op een dag vliegen van onze twee dochters te gaan wonen. Ik hield de boot af. Steve dacht dat ik een soort lijfeigene van Jan Breugelmans was en probeerde het ook via hem. Jan en ik, we werden ook mee uit genomen voor een magistraal etentje in de Garden of Eden. Ik wilde wel vanuit Nederland meehelpen aan de krant, de meest prestigieuze, hoe precies wist ik overigens nog niet, maar ik rook mooi perspectief tot na mijn pensioen en stelde voor om periodiek naar de redactie aan de Malebatrumstraat te komen voor werkbesprekingen en bijscholingssessies. Ze moesten me maar als post op de begroting zetten. Maar nooit langer dan voor twaalf dagen weg van thuis waar Ellen de levenslustige Ellen niet meer was en ik me zorgen over haar begon te maken zonder ook maar een flauwe notie van wat er aan de hand was. Laat staan dat ik vermoedde wat ons allemaal boven het hoofd hing. Maar ze veranderde, er kwamen spanningen, niet wetende dat het proces naar parkinson en dementie al sluipenderwijs was ingezet. Was dat trombosebeen ook al een vooraankondiging van naderend onheil geweest? Jaren later zou Marijn zeggen dat Ellen en ik zó zichtbaar zó zielsveel van elkaar hielden dat zij en haar collegae daarom met extra veel passie hun werk als verzorgenden bij ons deden. Onverbrekelijke en onvoorwaardelijke liefde ja. Over Suriname werd thuis in 2008 en 2009 niet veel gesproken. Niet of nauwelijks over het feit dat Steve me het hof had gemaakt, en zelfs amper over het bericht dat Carrot onverwacht voor een zorgeloos leven aan een bureau in overheidsdienst had gekozen. Steve op de lijn met de vraag hem te helpen met het zoeken naar een nieuwe hoofdredacteur. Want in de betrekkelijk kleine Surinaamse gemeenschap van ons-kent-ons stond de allesbeslisser bekend als een ondoorgrondelijke draaitol met geringe communicatieve vaardigheden. Het verhaal ging dat hij diep in zijn hart niet zoveel op had met de Ware Tijd. Hem was de krant samen met een houtzagerij na het overlijden van zijn vader als erfdeel in de maag gesplitst. Of in de schoot geworpen? Het hield het midden, laten we het daar maar gemakshalve op houden. En in elk geval voorzag JTF, zoals hij in de volksmond heette, een lange strooptocht naar nieuwe redactionele leiding. Ik stelde de orkestleider, die in heel zijn verschijning aan een streng opgevoede veramerikaniseerde Chinees deed denken, voor om de opvolger van Carrot en een adjunct uit het bestaande personeelsbestand te recruteren. Zeker geen Nederlander, Suriname had een vracht aan jeugd, ik zag die dagelijks in schooluniformpjes over straat gaan, ze mochten never nooit het gevoel hebben dat de mooiste baantjes toch uiteindelijk naar de oud-kolonisator gingen. Ik beloofde te regelen dat beiden voor een stage van twee maanden bij NRC Handelsblad in Rotterdam terecht konden. De eerstvolgende terugkeer in Paramaribo begonnen de sollicitatiegesprekken waarvoor alleen chefs in aanmerking kwamen. Die gesprekken hadden plaats in de daluren van de trainingen die ik als journalistieke hoogmissen met Breugelmans opdroeg in de catacomben van het Kamperveen-stadion, recht onder de zitplaats van Joop den Uyl bij de onafhankelijkheid van 1975. Bij dat stadion haalde Steve me vaak op met zijn blauwe ronkende truck en zijn overall nog aan. Kwam hij terug van zijn houtzagerij. Mierzoete herinneringen bewaar ik in feite aan die tijd. Zoals aan de voorbespreking in het net geopende luxe Marriotthotel aan de Surinamerivier. Het begon ermee dat Steve zijn oog liet vallen op een schilderij van drie bij drie meter dat aan de muur ging en te koop was. Of ik het met hem eens was dat dit schilderij een verbluffend prachtige entree zou kunnen zijn van de krant? Moest ik nu met hem mee praten, zoals Steve van zijn ondergeschikten gewend was, of moest ik er tegenin gaan? Ik had ‘m het liefst gezegd dat hij beter eerst zijn afgebladderde gebouw kon gaan opschilderen. Het schilderij zou aan de Malebatrumstraat de spreekwoordelijke vlag op een modderschuit zijn geweest. Ik liet het maar zo. Niet veel later bleek Steve last van houtworm te hebben of van ander ongedierte dat bezig was zijn gebouw weg te vreten. Het schilderij dat volgens mij niet eens door zijn voordeur kon, zou waarschijnlijk met spijker en al van de muur gekomen zijn. De uren in het Marriott zijn om nooit te vergeten. Ik zat met Steve in de lounge de laatste sollicitatiegesprekken van die avond door te nemen toen ineens zijn twee kinderen kwamen binnenstuiven, gevolgd door een stokoude, van dodelijke vermoeidheid strompelende nanny. Ik vernam dat de Japanse vrouw van Steve niet tegen de warmte kon en daarom op de vlucht was geslagen naar Canada. Daar zat ze volgens de overlevering in een bontjas op een rots of op een ijsschots. Steve loodste de nanny naar een hoekje achteraf waar ze een dutje mocht doen om weer op krachten te komen. Zijn twee kinderen installeerde hij onhandig met kleurpotloden en een schriftje aan een tafel een eind verderop in de hal. Maar binnen een mum van tijd doken die kinderen bij hun vader onder de tafel. Hij kreeg die twee niet stil. Geen enkele waarschuwing hielp. Het had iets aandoenlijks. Toen had JTF er iets op gevonden. Dacht hij. Van de grote schaal met gemarineerde kipkluifjes pakte hij er steeds twee extra om die tussen zijn benen door onder de tafel te gooien naar zijn joelende nakomelingen. Hielden ze even hun mond. Alsof twee uitgehongerde puppy’s hondenbrokken toegeworpen kregen. Ineens trok Steve het niet meer. Of ik een poosje op zijn kinderen en de nanny wilde passen zodat hij een uurtje verderop aan de overkant van de Anton Dragtenweg naar zijn favoriete sportschool kon. Weer een dilemma. Ik vond van niet, maar ik zei lafhartig ja. En weg was ie. Vooral de nanny baarde mij zorgen. Als de schat de geest eens gaf, zo hier in het Marriott, dan zat ik ermee opgescheept. Ze kwam ergens uit het Verre Oosten vandaan, zoveel had ik wel begrepen, en uit haar tandeloze mondje kwamen alleen inheemse klanken die ik niet kon verstaan. De nanny bleef maar tegen me grimassen en glimlachen. Waarom bleef die Steve nou zo lang weg. Ik besloot als een soort hopman van de padvinderij met het spul naar buiten te gaan, naar de rivier. Maar de nanny wilde niet verder dan de bar buiten, en gelijk had ze. Het was bloedheet. En maar wachten op die Steve die ik tenslotte gedoucht en in trainingspak en op badslippers zag aankomen toen ik even uit verveling een krantje in de hal was halen. Waar ik zijn kinderen had gelaten? Hij leek in paniek. Welnu, met hun nanny buiten aan de bar. Of ik stapelgek geworden was, wist ik wel hoe oud ze waren en dan met een nanny aan de bar! Toeval of niet, hij stond daar op zijn slippers boos te wezen naast dat schilderij waar hij zo verkikkerd op was. ‘Maar Steve als je nu zelf eens op je kinderen blijft passen en die sportschool eens een keer de sportschool laat’. Daar had hij niet van terug. Daar werd hij zomaar op zijn nummer gezet. Voor zijn personeel zou het een ontslagreden zijn geweest. Heb zelden zo gelachen als daar in dat pas geopende 4-sterrenhotel waar het aan alle kanten rook naar boenwas en tropisch hardhout. Een bedremmelde journalistieke hogepriester in trainingspak en op slippers. Ik begreep meteen waarom de anekdotes rond deze ondoorgrondelijke man zich aaneen regen als een parmantige kralenketting. Oh ja, dat zei hij ook nog toen hij op een drafje naar de achterkant van het hotel rende, hij zei dat ‘dat mens’, hij bedoelde de nanny, echtgenote van zijn particuliere chauffeur Bep uit de houtzagerij, hij zei dat ze drommelsgoed wist dat hij zijn kinderen niet aan een bar wenste. Vreesde vaderlief dronkenlappen aan de toog onder het afdakje? Misschien had ik een nog grotere fout gemaakt. Ik had de kinders limonade gegeven van het zo gangbare merk Fernandes, en de eigenaar van die fabriek was al dan niet toevallig ook eigenaar van de grote concurrent van Steve in de Surinaamse krantenwereld. Het lag allemaal heel gevoelig met die limonade in Paramaribo. Spul waarvan het glazuur van je tanden floepte. Ze hadden me eens verteld dat een verslaggever van de Times of Suriname met een flesje frisdrank van een andere fabriek dan Fernandes tegen zijn baas was aangelopen. Hij werd op staande ontslagen zonder recht op een uitkering of iets dergelijks. Misschien was het Steve wel geweest die me dat eens vertelde. Ik begon in het Marriott de onvoorspelbare ‘Stevie Wonder’ steeds meer te mogen. Iedereen behandelde hem in zijn gezicht als een halfgod maar sneerde achter zijn rug. Ik hield nog meer dan anders van mijn leventje en voelde me met mijn werk bevoorrecht. Dit hele avontuur, dat mocht ik toch maar mooi meemaken. Ik kreeg Suriname niet te pakken maar het land mij wel, het land dat ik ooit nog eens wil terugzien. Het was er heerlijk. Ach ja Ellen, ach ja, genoeg vrienden, kennissen en verzorgenden om ons heen, maar het gekantelde leven met ook zijn reisbeperkingen is er niet minder om. Ik zou nog zo graag. En dat alleen met jou! Eigenlijk hebben we alleen elkaar. Halverwege de avond in het Marriott had de Ware Tijd een nieuwe hoofdredacteur. In groene jurk schudde ze als verrassende keuze Steve de hand alsof ze zonet een Oscar in ontvangst had mogen nemen. Steve had voor het gemak zijn trainingspak maar aangehouden en aan zijn voeten nog steeds de marineblauwe badslippers.
